Over 'Onklare taal'

'Onklare taal' is de verzamelnaam van diverse tekstprojecten van mijn hand. Dit is de poëzieafdeling daarvan. Hier kan je zowel de laatste nieuwe gedichten als ook een selectie van oudere gedichten vinden. De weg een beetje kwijt? Deze link brengt je terug naar de homepage van 'Onklare taal'.

Overigens kan je hier gratis mijn poëziebundels downloaden in PDF-formaat: 'Epicentrum' (2012), 'Synaeresis' (2012), 'Subductie' (2013), 'Enceladus' (2015), 'Volterra' (2017), 'De snelheid van de duisternis' (2019) en 'Indiscrete wiskunde' (2021). Behalve 'Synaeresis', dat één verhalend gedicht is in twee delen, bevatten de anderen telkens een 30-tal geredigeerde en zorgvuldig geselecteerde gedichten, met duiding en een nieuwe indeling. In 2020 verscheen mijn debuutroman 'Fragmentariërs'. In 2023 bracht ik de opvolger 'Constellatie' uit.

donderdag 20 oktober 2022

De keizer van Populië: Moord (III)

 

De keizer van Populië, hoofdstuk 1 - Moord (III)


III. Een ongenode lifter


STRATEN NAAR DE BROEKENTOREN, DISTRICT SPROTBEKE-OP-DEN-HEEDHOND, 8:11 AM


“Het is niet ver,” suste De Paling mij.
“Het is vernederend, dat is wat het is,” zei ik ongeduldig, terwijl we Groenegem verlieten door een automatisch checkpoint, waar een Mr. ons vrolijk uitzwaaide. Satan had De Paling daarnet opgebeld om te zeggen dat we in Sprotbeke-op-den-Heedhond Boert Van Vettenberghe moesten oppikken, die in een duobaan districtsburgemeester was met Marlène Loopers, en zelf geen auto had.
Sprotbeke was een klein district dat geklemd zat in de schaduwen tussen Groenegem en de Boekentoren, nogal verpauperd en ingeslapen. Er woonden hoofdzakelijk semi-gepensioneerden en lagere ambtenaren die werkten in het centrum van Hegegrad maar niet genoeg verdienden om een appartement in Hegegrad zelf te huren, laat staan te kopen. In Sprotbeke was bijna alles laagbouw, en geclusterd rond de overdekte, gelijknamige beek met een waterzuiveringsstation dat al 11 jaar kapot was. De filterinstallatie over de grens, in Groenegem, was daarentegen onlangs nog voorzien van de nieuwste snufjes.
Boert Van Vettenberghe stond, voor zo ver dat mogelijk was, nog in lager aanzien op de Staten-Generaal dan Cabron San Tander. Ondanks alles deed San Tander zijn best. Van Vettenberghe daarentegen was een gepatenteerde luiaard die hoofdzakelijk goed was in zelfbeklag en eten. Doordat Satan ons opdroeg om Van Vettenberghe een lift te geven, zouden we dus op de Staten-Generaal aankomen in de figuurlijke walmen van miserabiliteit en luiheid.
“Niets dat we eraan kunnen doen,” zei De Paling met een schouderophalen. Ik zuchtte en leunde achterover. Opschepperige platitudes bij Geurt Dickens, koele onverschilligheid van Heinz Spritzmann en sluimerende woede bij Cabron San Tander, maar geen één van de drie leek me direct erg verdacht te zijn.
“Ik heb laten opzoeken waar turbines gebouwd worden waar een mensenlichaam door zou kunnen,” zei De Paling toen.
“O?”
“Twee fabrieken. Eén in Muscovië, waar ook de Mr.’s gebouwd worden, en één in Blaest-op-den-Verre die eigendom is van het leger.”
“Hmm. Kunnen we gelijk eens Baekelandt aan de tand voelen. En Cuts.”
De straten waren al nauwer geworden en de huizen platter. Hier en daar waren façades aan het afbrokkelen of voortuintjes volledig met onkruid overwoekerd. Nog een straat in passeerden we een lelijke supermarkt met smoezelige, schreeuwerige opschriften. Blijkbaar was er een stockverkoop van tomatenpuree die bijna overtijd was. Daarna kwamen we aan bij het huis van Boert Van Vettenberghe.
“Ik zal hem wel gaan halen,” zei ik, toen De Paling stopte.
Het grindpad naar de voordeur voelde zwaar aan en was lastig om over te stappen, alsof er drijfzand onder lag. Toen ik aanbelde, hoorde ik niets, en zag toen een briefje aan de deur in een sierlijk handschrift: “Bel stuk. Kloppen alsjeblieft.”
Ik klopte. Er weerklonk een lange, vettige kreet uit het huis, als van een dier in nood, en even later hoorde ik het getik van hakken die snel naar de deur trippelden. Een jonge vrouw met zwart haar, een wipneusje en grote blauwe ogen deed open.
“Inspecteur Haspelaer?” vroeg ze vriendelijk.
“Ja. U bent mevrouw… ?”
Ze lachte een rij prachtige tanden bloot.
“Iedereen kent mij als Roodborstje.”
Inderdaad! Een jaar geleden had het nog in alle populaire bladen gestaan: Boert Van Vettenberghe was getrouwd met één van de sterperformers van de cabarets en stripclubs in Vogelarije, die bekend stond onder haar artiestennaam Roodborstje. Hoe de districtsburgemeester dat geflikt had, wist niemand. In de pers waren veel reacties lacherig, en sommige zelfs ronduit jaloers. Roodborstje was de ster van de groep Delly & De Drie Vogels.
“Hij zit nog aan het ontbijt,” zei ze zacht, terwijl ze mij gebaarde binnen te komen. Ze ging mij voor naar de keuken, waar Van Vettenberghe aan een vuile mica tafel troonde als een vorst of als een orakel, terwijl dampen van drie frietketels hem omgaven en twee koffiemachines brullend koffie maakten. Er stond ook een wafelijzer gloeiend heet, en een vaas chocolademelk stond prominent centraal op tafel.
“Aha, inspecteur Haspelaer!” begroette Van Vettenberghe mij. De man had de stem van een misthoorn. Zijn bril hing half weggezakt over zijn neusbrug en zijn haar leek op zijn hoofd gezet te zijn met een minimum aan lijm, waardoor het leek alsof het een klein kalotje was, maar dat kwam natuurlijk omdat Van Vettenberghe een waarlijk gigantisch hoofd had, bovenop een elefantesk lichaam dat werkelijk elke verbeelding tartte.
“Ga toch zitten. Wilt u koffie?”
“Ik heb eigenlijk geen tijd. We moeten naar de Staten-Generaal.”
“Ze zullen wel niet beginnen zonder mij,” zei Van Vettenberghe, die mij nu dringend wenkte om te gaan zitten op het belachelijk kleine stoeltje waar vermoedelijk zijn vrouw normaal zat.
“Zit uw echtgenote niet hier?”
“Nee, nee,” zei Roodborstje, “ga toch zitten, inspecteur. Ik ben nog bezig het laatste stukje ontbijt aan het afwerken voor mijn Frietje.”
Ze glimlachte verliefd naar hem. Van Vettenberghe zelf glimlachte terug. Zijn zware wenkbrauwen schoten daarbij suggestief de hoogte in, alsof hij een oude Sovjet-leider was die met veel moeite grappig probeerde te zijn.
Met tegenzin ging ik zitten. Onmiddellijk serveerde Roodborstje een kop warme koffie en een bakje frietjes, een klein wafeltje en een vingerpotje met zoute en zoete sausjes.
“Suiker? Melk?” vroeg Van Vettenberghe, en voor ik kon antwoorden had de man al de suikerpot omvergestoten, waardoor een gulp suiker in de kop koffie schoot.
“Haha, suiker dus,” lachte hij. Hij greep naar de melkkan met een astmatische zucht.
“Laat maar,” hield ik hem tegen, voor hij de tafel en mijn broek blank zou zetten van de melk.
“Zeker?” hij pauzeerde even, zijn hand in de lucht als een enorme ham die plots tot stilstand was gekomen zonder echt te weten waarom, “nochtans melk van Verpist.”
“Nee, echt,” bezwoer ik de man. Hij knikte en nam zelf een grote gulp koffie uit de mok die aan zijn andere hand zat.
“Wie gaat ter Linden opvolgen, denkt u?” vroeg Boert toen.
“Ik ben daar niet mee bezig,” zei ik naar waarheid terwijl Roodborstje met een schepper een hoopje verse frietjes over Boerts bakje strooide.
“Janus Ultor, toch?” poneerde Boert, met zijn mond vol eten, “die natuurlijk weer niets zal doen aan onze situatie hier.”
Ik reageerde niet en keek de bedompte keuken rond. Naast het venster hing een portret van Boerts ouders. Vanop afstand leek zijn vader op een oudere versie van Geurt Dickens, al had hij diezelfde zware wenkbrauwen van Boert en leek Boert zelf in niets op Geurt, behalve dat het allebei zware mannen waren. Marlon Van Vettenberghe was net als zijn zoon ook nog districtsburgemeester geweest.
“Niet dat ter Linden ook veel deed, maar goed,” ging Boert onverstoord verder, “uiteindelijk is het altijd de kleine man op wie ze pissen en die ze kapot belasten. De energiefacturen zijn haast niet te betalen.”
Ik zuchtte en keek naar de volop pruttelende friteuses en koffie-apparaten. Boert slurpte luid van zijn koffie en likte daarna een klad mayonaise van zijn vinger.
“Om nog maar te zwijgen van de dokterskosten,” ging hij verder na een slok, “is het niet, Tietje?”
“Ja hoor mijn Frietje,” beaamde Roodborstje routineus. Ze was nu bij Boert komen staan.
“Je mag de inspecteur wel niet langer laten wachten,” zei ze hem, in zijn schouder knijpend. Inwendig was ik zijn attente vrouw enorm dankbaar. Hij monkelde wat en richtte zijn hoofd op naar haar. Ze wisselden een bijzonder vulgaire tongkus uit waarbij ik uit gêne weg keek. Ik werd dan ook opgeschrikt door een zware klap van Boerts vuisten die op tafel neerkwamen. Hij gebruikte die als steun om op te staan, en klopte wat wafelkruimels van zijn verschoten rode colbert. Er zaten ook vet- en koffievlekken op.
“We gaan dan maar eens, hé inspecteur,” zei Boert met een astmatische zucht.
Roodborstje was al komen aanhollen met Boerts jas.
“Het is toch godgeklaagd dat ik zelfs geen chauffeur of een auto heb. Geurt, Theofiel, Wanda, Stephanie en al de rest hebben dat natuurlijk wel,” mopperde hij, de namen aftellend op zijn dikke vingers terwijl Roodborstje hem in zijn jas inpakte alsof ze een eik aan het aankleden was.
“Denkt u dat ik hier ook kom voor mijn plezier?” vroeg ik bitsig. Boert keek mij dom aan.
“Maar u hebt toch ook een chauffeur?” vroeg hij venijnig.
“De Paling is mijn assistent, niet mijn chauffeur.”
“Dat is hetzelfde,” vond Boert, waarop hij hoestte en zijn vettige bril terug zijn neus op schoof, “Allez, we zijn weg.”
Nogmaals gaf hij zijn vrouw een bijzonder vadsige afscheidskus, waarbij ik helaas ook kon zien hoe hij in haar borsten kneep. Ze giechelde meisjesachtig.