Over 'Onklare taal'

'Onklare taal' is de verzamelnaam van diverse tekstprojecten van mijn hand. Dit is de poëzieafdeling daarvan. Hier kan je zowel de laatste nieuwe gedichten als ook een selectie van oudere gedichten vinden. De weg een beetje kwijt? Deze link brengt je terug naar de homepage van 'Onklare taal'.

Overigens kan je hier gratis mijn poëziebundels downloaden in PDF-formaat: 'Epicentrum' (2012), 'Synaeresis' (2012), 'Subductie' (2013), 'Enceladus' (2015), 'Volterra' (2017), 'De snelheid van de duisternis' (2019) en 'Indiscrete wiskunde' (2021). Behalve 'Synaeresis', dat één verhalend gedicht is in twee delen, bevatten de anderen telkens een 30-tal geredigeerde en zorgvuldig geselecteerde gedichten, met duiding en een nieuwe indeling. In 2020 verscheen mijn debuutroman 'Fragmentariërs'. In 2023 bracht ik de opvolger 'Constellatie' uit.

maandag 6 december 2010

Het sprookje van de 672ste nacht (II)

II

In die dagen gebeurde het dat er een enigszins verontrustende brief kwam. De brief was niet ondertekend, en de schrijver ervan uitte onduidelijke beschuldigingen aan het adres van de dienaar van de koopmanszoon. Die dienaar zou in het huis van zijn voormalige heer, de Perzische ambassadeur, een afschuwelijke misdaad gepleegd hebben. De onbekende schrijver leek een intense haat te koesteren tegenover de dienaar, en voegde er nog een pak bedreigingen aan toe - ook tegenover de koopmanszoon bediende hij zich van een onbeleefde, bijna dreigende toon. Maar het viel niet te raden over welke misdaad het precies ging en welk doel de schrijver, die zijn eigen naam niet noemde en ook niks verlangde, met de brief voor ogen had. Hij las de brief meerdere keren, en moest voor zichzelf toegeven dat hij een grote angst voelde bij het idee dat hij zijn dienaar, met wie hij door gewoonte en andere geheime krachten volledig vergroeid was geraakt, op zo'n onaangename manier zou kunnen verliezen.

Hij ijsbeerde en werd zo overmand door woede en opwinding dat hij zijn rok en riem uittrok en vertrappelde. Het voelde aan alsof men zijn persoonlijkste bezit beledigd en bedreigd had, hem wilde dwingen uit zichzelf te vluchten en te verloochenen wat hem lief was. In zijn zelfmedelijden voelde hij zich, zoals steeds in zulke situaties, als een kind. Hij zag reeds zijn vier dienaren uit zijn huis weggerukt worden, alsof zijn hele levensinhoud er niet toe deed, met alle pijnlijk zoete herinneringen, halfonbewuste verwachtingen, waardeloos als een hoop algen en zeewier. Voor het eerste begreep hij wat hem als knaap altijd tot woede gedreven had: de angstige liefde waarmee zijn vader gehecht was aan zijn verworven bezit, zijn rijkdommen in zijn gewelfde warenhuizen, als mooie, gevoelloze kinderen van zijn zoeken en zorgen, of geheimzinnige uitwassen van zijn onduidelijke, diepste levenswensen. Hij verstond dat die grote koning uit het verleden zou moeten sterven hebben toen zijn landen ingenomen waren, de landen waar hij door getrokken was en die hij veroverd had, van de zee in het westen tot de zee in het oosten, waarvan hij droomde ze te domineren terwijl ze toch zo oneindig groot waren dat hij er geen macht over had en er geen andere eerbetuigingen van ontving dan de gedachte dat hij ze onderworpen had en dat niemand anders dan hij hun koning was.

Deze zaak maakte hem bang. Hij besloot er alles aan te doen ze te doen bekoelen, en zonder zijn dienaar één woord te vertellen van de brief maakte hij zich op en reed hij alleen naar de stad. Daar besliste hij eerst het huis op te zoeken waar de ambassadeur van de Perzische koning woonde, want hij koesterde de onbestemde hoop daar misschien een aanknopingspunt te vinden.

Toen hij echter bij het huis kwam, was het al laat in de namiddag en was er niemand meer thuis - noch de ambassadeur, noch iemand van de jongelui uit zijn entourage. Alleen de kok en een oude, ondergeschikte secretaris zaten bij de poort in het halfduister. Zij waren echter zo lelijk en gaven zulke korte, humeurige antwoorden, dat hij hen vol ongeduld weer de rug toekeerde en besloot om de volgende dag op een beter uur terug te keren.

Aangezien zijn eigen huis afgesloten was - hij had namelijk niemand van zijn dienaren terug naar de stad gestuurd - moest hij er als een vreemde aan denken om zich een herberg te zoeken voor de nacht. Nieuwsgierig als zo'n vreemde ging hij door de bekende straten en kwam uiteindelijk aan de oever van een kleine rivier die rond deze periode van het jaar bijna uitgedroogd was. Vandaar uit volgde hij verzonken in gedachten een armtierige straat waar veel dames van lichte zeden woonden. Zonder veel op zijn weg te letten sloeg hij daarna rechts in en kwam hij terecht in een erg gemene, doodstille achterbuurt die in een haast torenhoge, steile trap eindigde. Op die trap bleef hij staan en keek hij achterom naar de weg die hij afgelegd had. Hij kon in de tuintjes kijken van de kleine huizen: hier en daar hingen rode gordijnen aan de vensters, en lelijke, verlepte bloemen. De brede, droge rivierbedding getuigde van een doodse treurigheid. Hij zette zijn weg verder en kwam boven in een wijk uit waarvan hij niet meer wist of hij die ooit al gezien had. Desondanks kwam er hem een kruispunt van dieper gelegen straten plots bekend voor, als uit een droom. Hij ging verder en kwam aan een juwelierszaak. Het was een zeer armzalige winkel, die goed in dit deel van de stad paste, en de toonbank lag vol waardeloze juwelen, zoals men die ook kon bijeen graaien bij pandjesbazen of helers. De koopmanszoon wist veel over edelstenen, en kon onder de edelstenen geen enkele vinden die zelfs maar half mooi kon genoemd worden.

Plots viel zijn blik op een ouderwets juweel uit dun goud, versierd met beril, dat hem op een bepaalde manier aan de oude vrouw deed denken. Vermoedelijk had hij bij haar ooit een gelijkaardig stuk gezien, uit de tijd dat ze een jonge vrouw geweest was. Ook leek de bleke, eerder melancholische steen op een uitzonderlijke manier te passen bij haar leeftijd en uiterlijk; de ouderwetse vervaardiging getuigde van eenzelfde treurigheid. Hij ging naar binnen in de winkel om het juweel te kopen. De juwelier was zeer verheugd om zulk een goed geklede klant te zien binnenkomen en wilde hem nog waardevollere stenen tonen die hij niet in de toonbank gelegd had. Uit beleefdheid tegenover de oude man liet hij zich veel tonen, maar had noch zin om meer te kopen, noch had hij in zijn eenzame leven ooit het nut gekend van dergelijke geschenken. Hij besliste om nog een kleinigheid te kopen en daarna naar buiten te gaan. Gedachteloos keek hij over de schouder van de juwelier heen in een kleine, zilveren handspiegel die half geblindeerd was. Uit zijn binnenste welde daardoor de spiegel terug op waarin het meisje hem tegemoet kwam, met langs beide zijden de donkere koppen van haar ijzeren godinnen. Hij voelde vluchtig dat veel van haar aantrekking lag in hoe haar schouders en hals met een deemoedige, kinderlijke gratie haar jonge koninginnenhoofd droegen, en even vluchtig vond hij het een aantrekkelijk idee, een dun gouden kettinkje aan die hals te zien, verschillende keren om haar hals gewikkeld, kinderlijk en toch met de uitstraling van een harnas. Hij vroeg naar zulke kettinkjes. De oude man deed een deur open en nodigde hem uit in een tweede kamer, een bescheiden woonkamer waar echter in glazen vitrines en open kasten een massa juwelen uitgestald waren. Hij vond hier een kettinkje dat hem beviel en vroeg de juwelier om zijn prijs te noemen. De oude man vroeg hem echter nog om even te kijken naar enkele merkwaardige, met halfedelstenen afgezette zadelversieringen, maar hij antwoordde dat hij zich als zoon van een koopman nooit met paarden had beziggehouden, eigenlijk niet eens kon paardrijden en dus geen interesse had in oude, noch in nieuwe zadels. Hij betaalde met een goudstuk en enkele zilverstukken, en werd wat ongeduldig om de winkel te verlaten. Terwijl de oude man zonder nog een woord te zeggen zocht naar mooi zijdepapier en het kettinkje en het beriljuweel elk om beurt inpakte, wandelde de koopmanszoon toevallig tot bij het enige, kleine en betraliede venster, en keek hij naar buiten. Hij keek in een zeer mooi onderhouden groententuin die kennelijk behoorde tot het huis naast de winkel. De groententuin werd verder nog bepaald door twee serres en een grote muur. Hij kreeg onmiddellijk zin om die serres te zien, en vroeg de juwelier of hij hem de weg er naartoe kon uitleggen. De juwelier overhandigde hem zijn beide pakjes en leidde hem door een aanpalende kamer tot in de tuin, die met de tuin ernaast verbonden werd via een klein smeedijzeren poortje. Hier bleef de juwelier staan en sloeg hij met een ijzeren klepel tegen het poortje. Aangezien het in de tuin echter volkomen stil bleef en er ook uit het huis van de buren geen beweging kwam, spoorde de juewelier de koopmanszoon aan om de serres gewoon rustig te bekijken, en in het geval dat iemand hem zou betrappen, dat hij mocht terugvallen op de juwelier, die beweerde de eigenaar van de tuin goed te kennen. Hij opende het poortje met een beweging voorbij het tralierooster. De koopmanszoon ging onmiddellijk langs de muur naar de dichtstbijzijnde serre, ging naar binnen en vond zulk een weelde aan narcissen, anemonen en bladeren die hem totaal niet bekend waren, dat hij lange tijd zijn ogen uit keek. Eindelijk echter keek hij op en werd hij gewaar dat de zon, zonder dat hij erop gelet had, helemaal achter de huizen was ondergegaan. Hij wilde nu niet langer meer in een vreemde, onbewaakte tuin blijven, maar slechts nog een blik werpen door de vensters van de tweede serre en dan weggaan.

Terwijl hij ingespannen door de glazen wanden keek en langzaam langs de tweede serre wandelde, schrok hij plots erg hevig op en deinsde hij achteruit. Een mens had zijn gezicht tegen een van de vensters gedrukt en keek hem aan. Na een ogenblik kalmeerde hij terug en werd hij er zich van bewust dat het een kind was, een klein meisje van nauwelijks vier, die zich met haar wit kleedje en bleek gezichtje tegen de venster drukte. Toen hij echter nauwkeuriger keek, schrok hij nog een keer, met een onaangename huivering in zijn nek, en zijn keel die zacht samengeperst werd, tot diep in zijn borst. Want het kind, dat hem passief en boos aankeek, leek op een onbegrijpelijke manier op het vijftienjarige meisje dat bij hem thuis woonde. Alles was hetzelfde - haar lichte wenkbrauwen, haar fijn bevende neusvleugels, haar dunne lippen - net als haar trok het kind één van haar schouders wat meer omhoog. Alles was hetzelfde, behalve dan dat elke uitdrukking van het kind hem vervulde van ontzetting. Hij had geen idee waarvoor hij zulk een naamloze vrees voelde. Hij wist alleen dat hij het idee niet kon verdragen dat hij zich zou omdraaien met de wetenschap dat dat gezicht hem zou aanstaren door de glazen vensters.

Vol angst snelde hij naar de poort van de serre om naar binnen te gaan. Die was dicht en van buitenaf vergrendeld. Haastig bukte hij zich naar de grendel, die erg diep lag, en stootte die met zulk een kracht terug dat hij een kootje van zijn pink pijnlijk bezeerde. Haast ging hij naar het kind toe. Ze kwam hem tegemoet, en zonder een woord beukte ze in op zijn knie, en probeerde hem met haar zwakke kleine handjes naar buiten te duwen. Hij moest zich inhouden haar niet omver te lopen, maar zijn angst verminderde in haar aanwezigheid. Hij boog zich naar haar volledig bleke gezichtje, waar haar ogen beefden vol haat en woede, en de kleine tandjes van haar onderkaak met een griezelige verbetenheid in haar bovenlip drukten. Zijn angst week terug toen hij even haar korte, fijn haar streelde. Hij herinnerde zich echter ogenblikkelijk weer het haar van het meisje bij hem thuis, dat hij ook één keer aangeraakt had, toen ze lijkbleek en met gesloten ogen in haar bed had gelegen, en onmiddellijk voelde hij weer een rilling over zijn rug lopen - zijn handen trokken zich terug. Het kind had het intussen opgegeven om hem te proberen wegduwen. Ze zette een paar passen terug en keek recht voor zich uit. De aanblik van haar zwakke poppenlichaampje, in dat wit kleedje, en dat bleke, afschuwwekende kindergezicht vol verachting werd haast onverdraaglijk. Hij was zo vervuld door afschuw, dat hij een steek voelde in zijn slapen en zijn keel, toen zijn hand in zijn zak iets koud aanraakte. Het waren een paar zilvermunten. Hij nam ze eruit en hurkte zich voor het kind. Hij gaf haar de munten omdat ze glansden en rinkelden. Het kind nam de munten en liet ze neervallen voor zijn voeten, zodat ze tussen een plankenrooster op de vloer verdwenen. Toen keerde het meisje hem de rug toe en ging ze langzaam weg.

Een tijdlang bleef hij passief staan, met bonzend hart, uit angst dat het kind zou terugkeren en van buitenaf naar hem zou kijken door de vensters. Hij had nu kunnen vertrekken, maar vond het beter nog een tijd te wachten tot het kind de tuin uit was. Het was donker in de serre, en de vormen van de planten begonnen vreemd te worden. Vreemde, zinloos dreigende twijgen drongen zich uit de verte naar voor uit het halfduister, en daar voorbij was er een bleke schemering, alsof het kind daar stond. Op een plank stond er een rij aarden vazen met hoya's. Om de tijd te verdrijven telde hij de bloemen die in bloei stonden, en hoe ze in hun starheid niet leken op echt levende bloemen, zodat ze iets hadden van maskers, verraderlijke maskers met dichtgegroeide oogkassen. Toen hij klaar was, ging hij naar de deur en wilde hij naar buiten. De deur gaf niet mee - het kind had ze van buitenaf vergrendeld. Hij wilde roepen, maar vreesde zijn eigen stem. Hij bonkte met zijn vuisten op de vensters. De tuin en de serre bleven doodstil. Slechts achter hem gleed iets ritselend door de struiken. Hij zag dat het bladeren waren die zich door een zwoele luchtstroom van hun takken losgemaakt hadden. Desondanks stopte hij met kloppen en keek hij rond door de halfdonkere wirwar van bomen en takken. In de schemerachtige achterwand zag hij toen iets wat leek op een vierkant met donkere lijnen. Hij kroop er naartoe, onbezorgd over de vele aarden tuinpotten die hij omver stootte, en de hoge, dunne stammen met ruisende, vingervormige varaanbladeren die boven en achter hem spookachtig door elkaar zwiepten. Het vierkant was de omtrek van een deur, en met wat druk gaf die mee. Vrije lucht rolde over zijn gezicht, en achter hem hoorde hij de geknakte stammen en geplette bladeren zich als na een onweer weer ritselend verheffen.

Hij stond in een smalle, ommuurde gang. Boven zag hij de open hemel, en de muren waren aan beide kanten nauwelijks groter dan een volwassen man. De gang was echter na een ongeveer vijftien passen weer dichtmetseld, en hij dacht dat hij weer gevangen was. Besluiteloos ging hij toch vooruit; er zat een gat aan de rechterkant waar ongeveer een mens in paste, en vanuit de opening liep een plank door de lege lucht naar een tegenoverliggend platform. Dat platform was afgesloten met een bescheiden ijzeren traliewerk, en langs beide zeiden lagen hoge, bewoonde huizen. Waar de plank als een enterbrug op het platform rustte was er in de tralies een kleine poort.

Het ongeduld van de koopmanszoon om uit de greep van zijn angst te komen was zo groot, dat hij onmiddellijk de ene en dan de andere voet op de plank zette, met zijn blik vast op de overkant gericht, en begon over te steken. Ongelukkigerwijs werd hij er zich van bewust dat hij boven een vele verdiepingen diep, gebetonneerd graf hing. In zijn zolen en knieën voelde hij de angst en hulpeloosheid, duizelend in zijn hele lichaam, van de nabijheid van de dood. Hij knielde een sloot zijn ogen - zijn voorwaarts stuwende armen raakten het traliewerk. Hij klampte dit vast, en met een zacht knarsen dat aanvoelde als de adem van de dood die door lijf en leden ging, opende de poort zich in zijn richting, naar de afgrond toe. Hij hing vast aan het poortje, en in al zijn innerlijke vermoeidheid en moedeloosheid voelde hij aan hoe zijn vingers, die hem leken als die van een kind, zouden loskomen van de gladde ijzerstaven en hij naar beneden zou storten, uiteengereten over het betonwerk. Maar het zachte opengaan van het poortje hield op nog voor zijn voeten loskwamen van de plank, en met een zwaai gooide hij zich met zijn bevende lichaam door de opening naar binnen, op de harde grond.

Blij kon hij niet worden. Zonder om zich heen te kijken ging hij in de richting van één de huizen, met een verdwaasd gevoel, met een haatgevoel tegenover de zinloosheid van deze kwellingen, en ging hij door een verwaarloosde steeg die beneden uitkwam in een lelijke, ordinaire wijk. Maar hij voelde zich al zeer triest en moe, en kon niks meer bedenken dat hem op één of andere manier vreugde zou brengen. Op een vreemde manier was alles van hem af gevallen. Volledig leeg en levensloos ging hij door de wijk, en de volgende, en de volgende. Hij volgde een richting waarvan hij wist dat ze hem zou terugbrengen tot waar de rijke mensen van de stad woonden, en waar hij een herberg voor de nacht kon vinden, want hij verlangde enorm naar een bed. Met een kinderlijke hartstocht herinnerde hij zich de schoonheid van zijn eigen brede bed, en hij moest ook denken aan de bedden die die grote koning uit het verleden had laten opmaken voor hem en zijn gevolg als er trouwfeesten waren met de dochters van onderworpen koningen. Voor hem was er een bed van goud, voor de anderen een zilveren bed, ondersteund door griffioenen en gevleugelde stieren. Intussen was hij aan de kleine huizen gekomen waar de soldaten woonden. Hij lette er niet op. Aan een betralied venster zaten een paar soldaten met gelige gezichten en treurige ogen, en riepen die hem iets toe. Hij tilde zijn hoofd op en ademde de bedompte geur in die uit die kamer kwam, een zeer beklemmende geur. Maar hij begreep niet wat ze van hem wilden. Omdat ze hem nu echter in zijn achteloos verder wandelen gestoord hadden, keek hij naar de binnenplaats toen hij voorbij de poort kwam.

Die binnenplaats was erg groot en triest, en omdat het schemerde, leek ze nog groter en triester. Er waren ook zeer weinig mensen, en de huizen die de binnenplaats omgaven waren klein en van een vuilgele kleur. Dat maakte het allemaal nog onaangenamer en groter. Op één bepaalde plaats stonden in een rechte lijn twintig paarden vastgeknoopt. Voor elk paard zat een soldaat in een staluniform uit vuil linnen op neergeknield, en waste die de hoeven van het paard. Helemaal in de verte kwamen nog vele anderen in gelijkaardige linnen kleren per twee uit een poort. Ze wandelden langzaam, slenterend, en droegen zware zakken op hun schouders. Pas als ze dichter waren gekomen zag hij dat er in de zakken die ze zwijgend voortsjouwden, brood zat. Hij keek toe hoe ze langzaam in een weg aan de poort verdwenen en onder een vreselijke, tragische last gebukt hun brood droegen in zakken uit dezelfde stof waarin hun trieste lichamen gekleed waren.

Vervolgens ging hij dichter tot de soldaten die voor de paarden neerzaten op hun knieën en de paardenhoeven wasten. Ook zij leken op elkaar en leken op de soldaten aan het venster, en ook die die brood gedragen hadden. Ze moesten uit naburige dorpen gekomen zijn. Ze spraken nauwelijks een woord met elkaar. Omdat het zeer moeilijk werd om de voorhoeven van het paard in bedwang te houden, bewogen hun hoofden op en neer, en waren hun vermoeide, gelige gezichten vertrokken als tegen een sterke wind. De hoofden van de meeste paarden waren lelijk, en hadden een boosaardige uitdrukking, door hun plat liggende ogen en naar boven getrokken bovenlippen die hun bovenste hoektanden toonden. Ze hadden ook buitengewoon kwaadaardig rollende ogen en een bijzondere manier om uit hun scheve neusgaten ongeduldig en met minachting te briesen. Het laatste paard in de rij was bijzonder sterk en lelijk. Het probeerde de man die ervoor knielde en zijn gewassen hoef probeerde af te drogen, met zijn grote tanden in zijn schouder te bijten. De man had zulke holle wangen en zulk een doodsbedroefde blik in zijn ogen, dat de koopmanszoon overweldigd werd door een diep, bitter medelijden. Hij wilde de ellendeling een moment opvrolijken met een geschenk en tastte in zijn zak naar zilvermunten. Hij vond er geen. Hij herinnerde zich dat hij de laatste munten aan het kind in de serre had willen geven en dat ze die met een boze blik voor zijn voeten gestrooid had. Hij zocht toen een goudstuk, want hij had er toch zeven of acht van meegenomen voor zijn reis.

Op dat moment richtte het paard zijn hoofd en keek het hem aan met zijn sinistere, platliggende oren en rollende ogen, die er nog boosaardiger en wilder uitzagen doordat er een bles precies ter hoogte van zijn ogen dwars over zijn lelijke hoofd liep. Bij die aanblik viel de koopmanszoon plots een lang vergeten mensengezicht in. Met alle moeite zou hij niet in staat geweest zijn, zich de gelaatstrekken van die man weer voor de geest te halen - maar nu waren ze er terug. De herinnering die bij het gezicht hoorde was echter niet zo duidelijk. Hij wist alleen dat het uit de periode rond zijn twaalfde moest geweest zijn, een tijd die verbonden was met herinneringen aan zoete, warme, geschilde amandelen.

En hij wist dat het het vertrokken gezicht was van een lelijke, arme man, die hij één keer in de winkel van zijn vader gezien had. Dat gezicht was vertrokken geweest van angst door bedreiging, omdat hij een groot goudstuk had gehad en niet had willen zeggen hoe hij eraan was gekomen.

Terwijl dat gezicht weer verdween, zocht zijn vinger nog altijd in de zakken van zijn kleren, en toen een onduidelijke, plotse gedachte hem hinderde, trok hij zijn hand weer besluiteloos terug en wierp daarbij het in zijdepapier gewikkelde beriljuweel voor de voeten van het paard. Hij bukte zich, en het paard schopte met zijn hoef uit alle macht zijdelings in zijn lenden, en hij viel op zijn rug. Hij kreunde luid en trok zijn knieën naar boven terwijl hij steeds opnieuw met zijn hakken op de grond stampte. Een paar soldaten stonden op en tilden hem op aan zijn schouders en onder zijn knieholtes. Ze droegen hem over een bescheiden trap, door een lange, halfduistere gang in één van hun vertrekken en legden hem op een klein ijzeren bed. Ze doorzochten zijn kleren, namen het kettinkje en de zeven goudstukken, en gingen toen eindelijk, uit medelijden met zijn onophoudelijke kreunen, één van hun velddokters halen.

Na een tijd opende hij zijn ogen en werd hij zich bewust van een kwellende pijn. Maar wat hem nog meer deed schrikken en beangstigde, was het feit dat hij alleen was in deze troosteloze kamer. Met moeite draaide hij zijn ogen in zijn pijnlijke oogkassen naar de muur, en zag er op een plank drie stukken brood liggen, van het soort dat de soldaten over de binnenplaats gedragen hadden.

Anders was er niks in de kamer buiten harde, kleine bedden en de geur van droog riet waarmee de bedden opgevuld waren, en ook die andere troosteloze, bedompte geur.

Een tijdlang hielden alleen zijn pijn en verstikkende doodsangst hem bezig. Vergeleken met die doodsangst was zijn pijn een opluchting. Dan kon hij er voor een moment aan denken hoe dit allemaal gekomen was. Hij ondervond ook een andere angst. Een stekende, minder drukkende angst, die hij niet voor de eerste keer voelde, maar nu aanvoelde als iets dat overwonnen was. Hij balde zijn vuisten en vervloekte zijn dienaren die hem de dood in gejaagd hadden; de eerste in de stad, de oude vrouw in de juwelierszaak, het meisje in de achterkamer en het kind door haar demonische evenbeeld in de serre. Vanaf toen zag hij zichzelf door vieze stegen en over vreselijke bruggen gaan, tot hij onder hoef van het paard getuimeld was. Dan kwam de grote, doffe angst terug. Dan jammerde hij als een kind, niet uit pijn, maar omwille van het lijden zelf, en klappertandde hij.

Met grote bitterheid keek hij terug op zijn leven en verloochende hij alles wat hem lief geweest was. Hij haatte zijn voortijdige dood zo zeer, dat hij er zijn leven van ging haten, omdat het hiertoe geleid had. Die innerlijke woestheid verbruikte zijn laatste krachten. Hij duizelde, en een tijdlang sliep hij, onregelmatig en slecht. Dan werd hij wakker en wilde hij huilen omdat hij nog altijd alleen was, maar zijn stem liet hem in de steek. Op het einde braakte hij gal, dan bloed, en stierf hij met vertrokken gelaatstrekken, zijn lippen zo gescheurd dat zijn tanden en tandvlees ontbloot werden, en hem een kwaadaardige uitdrukking gaven.

zondag 5 december 2010

Het sprookje van de 672ste nacht (I)

De Oostenrijkse schrijver Hugo von Hofmannsthal (1874-1929) was vooral een toneel- en operaschrijver, en in veel opzichten eerder conservatief. "Das Märchen der 672. Nacht" schreef hij in 1895. Tijdens mijn opleiding in de Duitse literatuur maakte het deel uit van de oplegde lectuur, en was het niet alleen door de rijke, spannende en illustratieve taal een kortverhaal dat nog lang bleef nagisten, maar ook door de mysterieuze thematiek en de nachtmerrie-achtige, vroegmoderne uitingen van existentiële angst voor het ennui en het nihilisme. Het vormde tevens de inspiratie voor een droomsequens in "Titaan", een van mijn onuitgegeven werken. Jammer genoeg is het een erg onbekend kortverhaal in de Nederlanden, met slechts weinig vertalingen, dus heb ik besloten om daar op een bescheiden manier verandering in te brengen. Ik hoop dat ik er von Hofmannsthal geen oneer mee heb aangedaan. Hieronder staat het eerste deel. Het is mogelijk dat er later nog wat aan gesleuteld wordt.

I

Een jonge, zeer mooie koopmanszoon die noch vader, noch moeder had, werd kort na zijn vijfentwintigste jaar bevangen door verveling met het leven in de gemeenschap en leven als of met gasten. Hij barricadeerde de meeste kamers van zijn huis en ontsloeg al zijn personeel, op vier mensen na, op wie hij erg gesteld was vanwege hun aanhankelijkheid en hele persoonlijkheid. Aangezien hij geen behoefte had aan vrienden en er ook geen enkele vrouw was van wie hij zich kon voorstellen dat hij haar fysiek aantrekkelijk of zelfs maar verdraaglijk zou vinden, leefde hij steeds eenzamer, in overeenkomst met zijn gemoedstoestand. Het was niet dat hij mensenschuw was. Hij ging echter liever de straat op, of wandelen in openbare tuinen, om daar de gezichten van de mensen te observeren. Hij verwaarloosde ook zijn lichamelijke gezondheid niet, noch zijn mooie handen, noch het decoratieve aspect van zijn woning. De schoonheid van zijn tapijten, weefwerken en zijde, de uitgesneden en opgedeelde muren, de metalen luchters en kandelaars en zijn aarden of glazen schalen werden voor hem zelfs doordrongen van een betekenis die hij tot dan toe nooit vermoed had. Langzaamaan begon hij er ook oog voor te hebben hoe alle vormen en kleuren in de wereld in zijn eigendom tot leven kwamen. Hij herkende in zijn verstrengelde ornamenten het toverbeeld van de verstrengelde wonderen van de wereld. Hij ontdekte de vormen van dieren, de vormen van bloemen en het overgaan van bloem tot dier: dolfijnen, leeuwen en tulpen, parels en ook de acanthus. Hij leerde de strijd kennen tussen de last die een pilaar moest dragen en de weerstand die de vaste grond bood, het water dat naar boven klom en zich dan weer naar beneden stortte, de zaligheid van beweging en het voorname van rust, het dansen en sterven, en de kleuren van bloemen en bladeren, kleuren van dierenhuiden en gezichten van volkeren, kleuren van edelstenen en de kleuren van de stormachtige en soms rustig oplichtende zee, ja, hij ontdekte zelfs de maan en de sterren, de mythische bal en ringen en de daarmee vergroeide vleugels van serafijnen. Lange tijd was hij dronken door deze grote, diepzinnige schoonheid die aan hem toebehoorde, en elke dag werd mooier en minder leeg tussen deze dingen, die niet langer nog dode en nederige zaken waren, maar een enorm erfgoed, het goddelijke werk van alle geslachten.

En toch voelde hij ook evenzeer de nietsheid aan van al die dingen. Op de lange duur liet de gedachte aan de dood hem niet meer los, en vaak overviel die gedachte hem tussen lachende of klagende mensen, soms 's nachts, soms bij het eten. Maar aangezien hij niet ziek was, was die gedachte niet afschuwwekkend, maar eerder feestelijk en doordrongen van een zekere pronkzucht. Ze kwam het sterkste opzetten als hij de mooiste gedachten had, of in een roes aan de schoonheid van zijn jeugd en eenzaamheid dacht. Dikwijls haalde de koopmanszoon dan trots uit een spiegel, verzen van dichters, zijn rijkdom en zijn intelligentie. Duistere spreekwoorden wogen niet op zijn ziel. Hij zei: "Waar je sterven moet, daarheen zullen je voeten je brengen," en zag zichzelf aangenaam, als een op jacht verdwaalde koning, in een onbekend woud tussen exotische bloemen een vreemd, wonderbaarlijk lot tegemoet gaan. Hij zei: "Als het huis klaar is, komt de dood," en zag iemand langzaam aankomen, over zijn door gevleugelde leeuwen gedragen paleisbrug, vervuld van de wonderbaarlijke prijs van het leven.

Hij maakte zichzelf wijs dat hij volkomen eenzaam leefde, maar zijn vier dienaren omringden hem als honden. En hoewel hij weinig met hen sprak, voelde hij toch op een bepaalde manier dat zij er steeds onuitgesproken aan dachten, hun taak als personeel zo goed mogelijk uit te voeren. Hij begon ook nu en dan over hen na te denken.

Zijn huishoudster was een oude vrouw. Haar gestorven dochter was de voedster geweest van de koopmanszoon, en ook haar andere kinderen waren al dood. Ze was erg stil, en van haar bleke gezicht en witte handen ging de koelte uit van een altaar. Maar hij mocht haar omdat ze altijd in het huis geweest was, en met haar de herinnering aan de stem van zijn eigen moeder en kindertijd in leven werden gehouden, en die beide herinneringen had hij hartstochtelijk lief.

Met zijn toestemming had ze een ver familielid in huis genomen, een erg gesloten meisje van nauwelijks vijftien jaar. Ze had een hard karakter, en was moeilijk te verstaan. Op een keer stortte ze zich in een donkere opwelling uit het venster in de tuin, maar viel met haar kinderlijke lichaam in toevallig opgewoelde tuinaarde, zodat ze slechts een sleutelbeen brak omdat er op die plek in de grond toevallig een steen had gezeten. Eens ze in bed lag, liet de koopmanszoon zijn dokter bij haar komen. 's Avonds echter ging hij zelf ook langs om te zien hoe het met haar ging. Ze hield haar ogen gesloten, en hij keek haar voor de eerste keer pas lange tijd aan, verwonderd over de vreemde en vroegrijpe gratie van haar gezicht. Alleen haar lippen waren erg dun, en hadden iets onmoois, iets onheilspellends. Plots opende ze haar ogen, keek ze hem ijskoud en boos aan, en draaide zich met kwaad samengeperste lippen, de pijn verbijtend, naar de muur toe, zodat ze op haar gewonde zij kwam te liggen. Haar doodsbleke gezicht verkleurde op dat moment tot een groenachtig wit, ze raakte buiten bewustzijn en keerde terug naar haar toestand voordien. Toen ze terug genezen was, sprak de koopmanszoon lange tijd niet meer met haar als ze hem tegenkwam. Enkele keren vroeg hij aan de oude vrouw of het meisje niet graag in het huis was, maar zij ontkende dat steeds opnieuw.

De enige dienaar die hij besloten had in huis te houden, had hij leren kennen toen hij bij een ambassadeur die voor de Perzische koning werkte 's avonds was gaan eten. Daar werden ze door die dienaar bediend met een zeldzame voorkomendheid en omzichtigheid, en gaf deze tegelijk blijk van zulk een teruggetrokkenheid en bescheidenheid, dat de koopmanszoon er meer genoegen in schiep om hem gade te slaan dan te luisteren naar de gesprekken van de andere gasten. Des te groter was zijn vreugde toen vele maanden later deze dienaar om hem toe stapte op straat. Met precies dezelfde diepe ernst als op die avond, en zonder opdringerig te zijn, bood hij zijn diensten aan hem aan. De koopmanszoon had hem onmiddellijk herkend aan zijn donkere, moerbeikleurige gezicht, en zijn enorme beleefdheid. Hij nam hem ogenblikkelijk in dienst, ontsloeg twee jonge dienaren die hij nog steeds in huis had, en liet zich voortaan bij het eten en op andere gelegenheden alleen door die ernstige, teruggetrokken man bedienen. Deze maakte haast nooit gebruik van de toestemming om 's avonds het huis te verlaten. Hij toonde een uitzonderlijke gehechtheid aan zijn heer. Hij anticipeerde op zijn wensen, en kon zijn neigingen en afwijkingen zwijgend raden, zodat hij een steeds grotere genegenheid voor hem voelde.

Hoewel hij zich slechts door hem liet bedienen bij het eten, liet hij desondanks de schotels met groenten en zoet gebak door een dienares opdienen, een jong meisje, maar toch twee of drie jaar ouder dan dat andere meisje. Dit meisje was er één dat men vanuit de verte, of als een danseres in het licht van fakkels nauwelijks mooi zou vinden, omdat de fijnheid van hun trekken dan verloren zou gaan. Omdat hij haar echter dagelijks dicht in de buurt had, werd hij steeds gegrepen door de onvergelijkbare schoonheid van haar oogleden en lippen, en de trage, vreugdeloze bewegingen van haar mooie lichaam waren voor hem een raadselachtige taal van een ontoegankelijke en wonderlijke wereld.

Als de zomerhitte in de stad te groot werd, de klamme gloed langs de huizen gleed, en de wind op zwoele, zware vollemaansnachten witte stofwolken door de straten blies, reisde de koopmanszoon met zijn vier dienaren naar zijn landhuis in de bergen, in een nauw, door donkere bergen omgeven dal. Daar lagen veel gelijkaardige landhuizen van rijkelui. Van beide kanten stortten watervallen zich in kloven naar beneden, en zorgden ze voor koelte. De maan was bijna altijd achter de bergen, maar grote witte wolken stegen langs de zwarte bergwanden naar boven, zweefden feestelijk door de donkerglanzende hemel en verdwenen tenslotte aan de andere kant. Hier leefde de koopmanszoon zoals gewoonlijk, in een huis waarvan de houten muren steeds doortrokken waren van de koele geur uit de tuin en de vele watervallen. 's Namiddags, tot de zon achter de bergen wegviel, zat hij in de tuin en las hij meestal in een boek dat verhaalde over de oorlogen van een zeer grote vorst. Soms moest hij zich temidden van beschrijvingen inhouden, over hoe duizenden ruiters van de vijandelijke vorst schreeuwend op hun paarden rechtsomkeer maakten of hoe oorlogswagens weggesleurd werden langs de steile oevers van rivieren, omdat hij voelde, zonder op te kijken, dat de ogen van zijn vier dienaren op hem gericht waren. Zonder zijn hoofd omhoog te tillen wist hij dat ze hem aankeken, zonder één woord te zeggen, elk vanuit een andere kamer. Hij kende hen zo goed. Hij voelde hen leven, sterker en indringender nog dan hij zichzelf voelde leven. Hij ondervond door dit feit soms een lichte geroerdheid of verwondering, en nu een raadselachtige beklemming. Met een hallucinante duidelijkheid voelde hij hoe beide ouderen de dood tegemoet leefden met elk verstrijkend uur, met het ontegenzeggelijke anders worden van hun trekken en gebaren, die hij zo goed kende; en hoe beide meisjes eenzelfde kaal, luchtledig leven in gleden. Zoals men kan gruwen van de dodelijke bitterheid die men nog voelt bij het opstaan na een vergeten nachtmerrie, zo voelde hij ook in al zijn leden de zware last van hun levens, waar ze zelf geen kennis van hadden.

Soms moest hij opstaan en rondwandelen om zich niet te laten inpalmen door zijn angst. Maar als hij naar het verblindende grind voor zijn voeten keek, en er ingespannen op lette hoe de koele gras- en aardewasem en de geur van anjers naar hem opsteeg in heldere ademtochten, gemengd met het luie, overdreven zoete aroma van heliotropen, voelde hij hun ogen en kon hij aan niets anders denken. Zonder op te kijken wist hij dat de oude vrouw aan haar venster zat, met haar bloedloze handen op de zongewarmde vensterbank, met haar bloedloze, maskerachtige gezicht als steeds vreselijker thuishaven voor haar hulpeloze zwarte ogen die nooit zouden sterven. Zonder op te kijken voelde hij hoe de dienaar zich minutenlang terugtrok van voor het venster om zich een kast in elkaar te timmeren, en vreesde hij zonder te kijken heimelijk het moment dat hij zou terugkomen. Terwijl hij zijn handen als buigzame takken achter zich liet vallen om zich te verbergen in de dichtst begroeide hoek van zijn tuin, en al zijn gedachten probeerde te richten op de schoonheid van de hemel, die in kleine, vochtig turquoise stukken van boven door het donkere netwerk van twijgen en takken naar beneden straalde, werden zijn bloed en al zijn gedachten overweldigd door de ogen van beide meisjes die hij op hem gericht wist, de ogen van het oudere meisje traag en verdrietig, met een onbestemde eis die hem kwelde, de ogen van het jongere meisje met een ongeduldige en dan weer spottende aandacht, die hem nog erger kwelde. En daarbij dacht hij op geen enkel moment dat ze hem zomaar aankeken terwijl hij met het hoofd naar beneden rondwaalde, of neerknielde bij een anjer om die aan zijn hart te drukken, of zich neerboog onder de twijgen; het leek hem eerder alsof ze zijn hele leven overschouwden, zijn diepste wezen, zijn geheimzinnige, menselijke gebrekkigheid.

Hij voelde zich bevangen door een beklemmende angst, een dodelijke angst voor de onontkombaarheid van het leven. Nog vreeswekkender dan dat ze hem onophoudelijk observeerden was dat ze hem dwongen onvruchtbaar en zo vermoeiend aan zichzelf te denken. En de tuin was veel te klein om hen te ontlopen. Als hij echter dicht in hun buurt was, verdween die angst zo snel dat hij alles van tevoren haast vergat. Dan was hij ertoe in staat hen eens niet gade te slaan of rustig hun zo vertrouwde bewegingen in het oog te houden, en voelde hij met hen een voortdurende, lichamelijke medebeleving van hun levens.

Het jongste meisje kwam hem slechts af en toe tegen, op de trap of in de hall. De drie anderen waren echter vaak met hem in dezelfde kamer. Eén keer zag hij het oudere meisje in een gedraaide spiegel: ze wandelde door een verhoogde, aanpalende kamer, en kwam hem uit de diepte tegemoet. Ze wandelde langzaam, met inspanning, maar kaarsrecht. In elke arm droeg ze een zware, uitgemergelde Indische godheid uit donker brons. De versierde voeten van de figuren droeg ze in haar handpalm, en de donkere godinnen reikten van haar schouders tot aan haar slapen, leunend met hun doodse gewicht tegen haar tengere schouders, echter met een kwaadaardige mond van slangen, drie wilde ogen op hun voorhoofd, met hun haren opgemaakt op lugubere wijze. De godinnen bewogen vlak naast haar ademende wangen en trokken op het tempo van haar langzame stappen strepen over haar slapen. Eigenlijk leek het echter niet alsof ze leed onder de godinnen, maar een zware en sacrale pijn voelde vanwege de schoonheid van haar eigen gezicht. Ze droeg zware juwelen uit levendig, donker goud - twee gewelfde slakken aan beide zijden van haar lichte voorhoofd, alsof ze een oorlogskoningin was. Hij voelde zich gegrepen door haar grote schoonheid, maar besefte tegelijk duidelijk dat het niks zou betekenen voor hem om haar in zijn armen vast te houden. Hij wist zelfs dat de schoonheid van zijn dienares hem vervulde met hartstocht, maar niet met verlangen, zodat hij zijn blik niet lang op haar liet rusten, maar de kamer uitging, tot op straat, en met een ongewoonlijke onrust tussen de huizen en tuinen verderwandelde in smalle schaduwen.

Uiteindelijk ging hij tot aan de oever van de rivier waar de tuiniers en bloemenhandelaars woonden, en zocht hij lange tijd naar een bloem of een kruidsoort waarvan figuur, geur of aroma precies zoals de zoete roes van de schoonheid van zijn dienares waren, die hem verwarde en ongerust maakte. Zo kon hij die, al was het maar voor even, in zijn bezit hebben, hoewel hij al wist dat die zoektocht vergeefs zou zijn. En terwijl hij vergeefs en met een hartstochtelijke blik rondwandelde in de serres en zich in alle vrijheid over de bloemenperken boog, waar het al donker over begon te worden, herhaalde hij in zijn hoofd onwillekeurig en uiteindelijk zelfs gekweld en tegen zijn wil, steeds opnieuw het vers van de dichter: "In de stengels van anjers die zich wiegen, in de bekorende geur van rijp graan wek je mijn verlangen op; maar als ik je vond, was jij het niet waar ik naar gezocht had, maar de zusters van je ziel."

Verder naar deel twee.