Over 'Onklare taal'

'Onklare taal' is de verzamelnaam van diverse tekstprojecten van mijn hand. Dit is de poëzieafdeling daarvan. Hier kan je zowel de laatste nieuwe gedichten als ook een selectie van oudere gedichten vinden. De weg een beetje kwijt? Deze link brengt je terug naar de homepage van 'Onklare taal'.

Overigens kan je hier gratis mijn poëziebundels downloaden in PDF-formaat: 'Epicentrum' (2012), 'Synaeresis' (2012), 'Subductie' (2013), 'Enceladus' (2015), 'Volterra' (2017), 'De snelheid van de duisternis' (2019) en 'Indiscrete wiskunde' (2021). Behalve 'Synaeresis', dat één verhalend gedicht is in twee delen, bevatten de anderen telkens een 30-tal geredigeerde en zorgvuldig geselecteerde gedichten, met duiding en een nieuwe indeling. In 2020 verscheen mijn debuutroman 'Fragmentariërs'. In 2023 bracht ik de opvolger 'Constellatie' uit.

vrijdag 9 december 2011

Dunning & Kruger (VI)

6. De ingenieurste ingenieur

Als men spreekt over de milieuproblematiek, haalt men dikwijls de vergelijking aan van de kikker in een bak water die langzamerhand warmer wordt. Stopt men de kikker onmiddellijk in water van 60 graden, dan springt hij er even snel weer uit, maar als de temperatuur maar langzaam stijgt, blijft hij zitten tot hij dood is. Ik kreeg naderhand hetzelfde gevoel binnen Dunning & Kruger. Er waren vege tekenen aan de wand: Elien, die intussen wijd en zijd als een zeer competente collega gold, vertrok. Louis zei ook zijn Amerikaanse en Belgische broodheren vaarwel, en even later was het de beurt aan één van mijn directe collega’s, een copywriter met een jarenlange staat van dienst die langzaam verduisterd werd door zijn groeiende cynisme. Haast omgekeerd evenredig daarmee kwam een instroom aan nieuwe collega’s die van onmogelijkheid een sport maakten. De man die Louis tijdelijk verving was een baardige, trage man met een persoonlijke website die gemaakt leek te zijn in 1998 en voortdurend beweerde ‘swamped’ te zijn met werk, hoewel we hem nooit konden betrappen op resultaten van dat vele werk. Verder had Dunning & Kruger ook een Amerikaans bedrijf overgenomen waar onze contactpersoon voor marketing de meest clichématige ingenieur was die ooit ingenieurde: een deegachtige nerd met een zwaar geval van het Asperger-syndroom, die telkens zeven mails nodig had om uit te leggen wat hij nodig had, en niet van het idee af te brengen was dat hij best zelf ook wat teksten kon schrijven.
Op andere vlakken werd vooruitgang geboekt. We slaagden erin het bedrijfsmagazine te publiceren, we produceerden multimediacampagnes en brochures, en ook de website kreeg een serieuze injectie digitale steroïden. Het was alleen jammer dat al deze prestaties vaak gebeurden ‘ondanks’ in plaats van ‘omdat’. Eén van de redenen was dat er bij elk project wel drie of vier goedkeurders nodig waren die verder weinig tot nul inbreng noch toegevoegde waarde hadden, en de boel serieus vertraagden. Daarmee leerde ik ook opnieuw kennis maken met het hele pakket aan drogredeneringen, dat ik al niet meer gezien had sinds mijn lessen filosofie in het eerste jaar aan de universiteit. Die drogredeneringen varieerden van de ‘slippery slope’ (“als we dit doen, gaat het alleen maar erger worden!”), autoriteitsargumenten (“ik zit al 150 jaar in het vak dus ik zal het wel weten!”), cirkelredeneringen (“dit is een goed idee omdat het een goed idee is”) en m’n favoriet, het verplaatsen van de doelpalen (“zo wou ik het helemaal niet, maar dat zeg ik je nu pas, na al je uren werk!”).

Eén factor die de gestegen werkdruk veroorzaakte was baas van Lodewijk, een sympathieke man die kon geen nee zeggen tegen de pelgrims die van heinde en verre naar marketing kwamen om ons klusjes te laten opknappen, hoe onbenullig die soms ook waren en hoe zeer dat als bijtend zuur werkte aan onze beroepseer.
Interne communicatie, traditioneel een vazaleenheid van human resources, kwam ook bij ons aankloppen. De reden was duidelijk. Debelder zelf had gezien dat de knulligheid van de interne campagnes de spuigaten begon uit te lopen, waarbij slechte woordspelingen en gebrekkig Engels troef waren. Wij werden er als dokters op afgestuurd. Intussen mocht ik mezelf een veteraan noemen in pijnlijke meetings, maar de vergaderingen op het hoofdkwartier van HR golden wel als absolute toppers op dat vlak. Het hoofd van interne communicatie, een zekere Ramona, leek erop gericht zo veel mogelijk werk af te wentelen op haar eigen assistente en op ons, en kreeg al geen coherente zinnen meet over haar lippen als een tegenargument vierlettergrepige woorden bevatte of verwijzingen naar technologieën die geavanceerder waren dan MS Word. Lodewijk profiteerde ervan om op die meetings zo lang mogelijk te zwijgen en de stiltes lekker pijnlijk te laten aanslepen, wat iedereen zeeziek deed voelen van corporatitis in absentia.
Het duurde niet erg lang eer Ramona met de noorderzon verdween. Ik zag dat als een kans, en solliciteerde voor de vacature. Ik greep er jammer genoeg naast, maar niet vooraleer nog een zeer gênante rendez-vous te hebben met Ramona’s assistente, die in tussentijd alle taken op zich nam (en dat eigenlijk ook al de hele tijd gedaan hebt). Ellen was nogal verlegen. De drukker, die in onze vestiging zou langskomen met een drukproef van het bedrijfsmagazine, had beloofd ook gelijk het blad voor het personeel mee te nemen, maar Ellen weigerde naar ons te komen. Ik belde, nadat Ellen al een paar keer niet thuis had gegeven op het telefoonnummer van onze graficus Stephanie.
“Hallo Ellen,” zei ik zo charmant als ik kon, “ik heb gehoord dat er een probleem is.”
“Ik kan niet naar jullie komen.”
“Ok, kan je je laptop niet meenemen? Ik begrijp dat je veel werk hebt, maar hier is wel een vrij bureau.”
“Ik heb een desktop-computer.”
“Ach zo. Je hebt geen auto, juist?”
“Nee, inderdaad.”
“Kan je geen poolwagen gebruiken?”
“Nee, dat kan niet.”
“Als het is dat je geen rijbewijs hebt, is dat niet zo erg om toe te geven. Ik heb mijn rijbewijs zelf pas dit jaar gehaald.”
“Dat is het niet. Ik... ik durf niet rijden.”
Ik haalde diep adem.
“Je... durft... niet rijden. Ok, we kijken voor een oplossing.”
Uiteindelijk besloten Stephanie en ik de drukker naar de andere vestiging om te leiden, en zelf tot daar te rijden, tot opluchting van Ellen, die aan haar stem te horen al duizend keer gestorven was van stress en schaamte.
Toen we aankwamen, was de drukker er nog niet, en zaten we met ons drieën in een vergaderzaaltje, in het gezelschap van een pijnlijke stilte.
“Zo, dus,” zei ik, “jij hebt ook aan de Blandijn gestudeerd, niet?”
“Ja.”
“Ah, misschien kende je mijn vriend Teodor. Die zat in jouw jaar.”
“Dat was volk van de studentenvereniging, hé? Ik moest daar niet echt van weten,” kwam het er bedeesd uit, maar ik wilde van geen opgeven weten om de sfeer te verbeteren.
“Dat kan. Ik bedoel, voor ons was het vooral belangrijk dat mensen zich amuseerden, en als ze dat deden zonder studentenvereniging, dan was dat even goed.”
“Ik had niet veel vrienden.”
Ik voelde Stephanies blik zich zijdelings in mij boren.
“Hm. Waarover ging je thesis?”
“Eh... dat is een pijnlijk onderwerp.”
Stilte. Gefriemel van handen.
Stephanie sprong op. Ze had door het venster gezien dat de drukker gearriveerd was en beende de vergaderzaal uit. Meer stilte.
“Het was gewoon een nogal on- onnozel onderwerp en – ik ben aan het stotteren,” zei Ellen, waarop ze volledig zweeg. Ik wist ook helemaal niet meer wat zeggen.
Tien minuten later stond ik buiten te roken. Lodewijk kwam vanuit een andere deur naar buiten.
“Wat doe jij hier?” vroeg hij. Ik legde hem uit waarom ik in de hoofdvestiging zat. Na mijn relaas knikte hij en trok hij een gezicht dat halverwege plaatsvervangende schaamte en spot zat.
“Dat is inderdaad... pijnlijk.”

2010 werd een uitmuntend jaar voor Dunning & Kruger, tegen alle verwachtingen in. De forse groeicijfers werden vanzelfsprekend op optimisme onthaald. Dunning & Kruger was niet soort het bedrijf dat links en rechts schouderklopjes uitdeelde, maar in de cijfers die ik onder ogen kreeg bij het voorbereidende werk aan het jaarrapport, was duidelijk dat het topmanagement en de raad van bestuur zichzelf dik in de bloemetjes gezet had. Dat mocht en was normaal, vond ik. Minder leuk: niemand anders kreeg wat. Op een strategisch moment dat veel managers er ‘toevallig’ niet weren, werd onder andere Lodewijk erop uitgestuurd om het slechte nieuws te brengen aan de verzamelde marketingploeg, wat nog meer kwaad bloed zette. Dat moment, op die vergadering in het voorjaar van 2011, was voor mij de druppel. Het ging me niet alleen om mezelf, want ik vond nu ook niet dat ik per se recht had op een vette bonus of een grote loonsverhoging, maar ik dacht aan het zeer harde werk dat veel overwerkende collega’s gedaan hadden, de onvermoeibare inzet van velen om de fouten van weinigen recht te trekken, en niet te vergeten collega’s die zelfs in lastige omstandigheden topwerk hadden afgeleverd. Ik wilde niet eindigen als Gollem uit product management, of als een vat vol cynisme en negativiteit. Daar kwam bij dat ook de managementstijl van Lodewijk zelf zo zijn gebreken had. De man was een geslepen tacticus en een ervaren rot in de marketing, maar had een paranoïde trekje waardoor hij aan ons vaak het gevoel gaf dat hij vlak achter ons stond mee te lezen. Persoonlijke initiatieven, zeker als het ging om smeulende conflictjes met deze of gene product manager, werden ontmoedigd. Op de duur stond bij elke mail een half adresboek in CC, en dat werkte verlammend. Ik moest woorden drie keer wikken en wegen. Langzamerhand voelde ik me verkrampen. Ik liet steken vallen. Na  enkele maanden zoeken, vond ik een andere job.

Ik zal het eerlijk toegeven – op mijn afscheidsdrink was ik ontroerd. Ik had dan wel maar vier jaar binnen de muren van Dunning & Kruger doorgebracht, maar in die periode was er zeker met de andere marketingcollega’s een zeer goede band ontstaan. Onder leiding van Hendrik en Karel, de copywriter met de meeste anciënniteit, die in m’n laatste paar maanden tussenin Lodewijk en mij geschoven was als manager, hadden ze een CD samengesteld vol foute hits die me een enorm plezier deden. Mijn voorliefde voor kitsch was welbekend.
De grootste opluchting van mijn kennismaking met het bedrijfsleven was dat het er niet aan toe ging zoals 'The Office' of 'Het eiland' en dat mensen zich vaak maar al te goed bewust waren van de absurditeit die inherent was aan elke werkplek. Mijn grootste teleurstelling was dat het steeds leek alsof zo veel mensen samen zo weinig gedaan kregen. België beroemt er zich op enorm productieve werknemers te hebben, en toch heb ik me nooit van de indruk kunnen ontdoen dat er een pak werknemers bestaan die zwemmen in zeeën van tijd, of hun werk zo inefficiënt organiseren dat ze steeds wel deadlines moeten overschrijden. Een bedrijf wil winst maken, en liefst zo veel mogelijk en zo lang mogelijk. Dat is de logica zelf. In dat opzicht heb ik er ook altijd mee kunnen leven dat ik betaald word omdat de firma waar ik voor werk denkt dat ik kan bijdragen aan haar eigen toekomstperspectieven - het is een pragmatische kosten-batenanalyse. Wat me echter met complete verstomming slaat, is hoe archaïsch veel bedrijven nog omgaan met hun personeel. We zitten vast in een arbeidsindeling die recht uit de 19de eeuw komt (waarom moet ik in godsnaam elke dag fysiek aan mijn bureau gaan zitten). Een gelukkige werknemer is per definitie een betere werknemer, en dat komt ook het bedrijf ten goede. Maar blijkbaar zijn er nog veel plaatsen waar men liever mensen als citroenen leeg knijpt tot ze op zijn. De lessen zijn geleerd, en de verwijten die ik mezelf kon maken, heb ik gemaakt, maar het was een harde leerschool.

donderdag 8 december 2011

Dunning & Kruger (V)

5. Een oude charmeur

2009 betekende ook het aantreden van een nieuwe CEO. Ook dat was een verademing. Luc Debelder was in alles een tegenpool van zijn voorganger: Luc was groot, luid, dik en behept met een boers soort retoriek die zei waar het op stond ("vorig jaar was slecht"). Een baas die een echte baas was, in tegenstelling tot de vorige CEO, een randaristocratische technocraat die eruit zag alsof hij ooit nog een managementboek ging schrijven. Debelder zette alle zeilen bij om Dunning & Kruger uit het slop te trekken, en iedereen volgde. De vers verenigde marketingploeg van Dunning & Kruger zette het jaar alleszins stevig in: na een goeie maand viel er al een lijk uit de kast. Dit was geheel te wijten aan de werknemer zelf, een vrouw met schrikbarend wijd staande ogen en een huid waaronder problemen leken te krioelen als maden in een horrorfilm. Na diverse aanvaringen met collega's en enkele opeenvolgende mislukkingen in wat erg simpele taken waren (genre rijen sorteren in Excel) was de druppel voor onze algemene chef dat ze door het lint ging tijdens een telefoongesprek en de telefoon door het kantoor slingerde. Daarop rende ze uit het bureau, maar omdat de muren zo dun waren, konden we haar op en af horen rennen door de gang, wenend en krijsend als een Ierse banshee. Plaatsvervangende schaamte was ons deel, en de dag erop moest ze zich op orders van hogerhand op haar eigen zwaard storten.

Per definitie zijn bureaus trieste plekken - en bureaus met planten zijn de allerzieligste - maar op dat vlak hadden we het dan weer niet getroffen. Waar verondersteld werd het creatieve en communicatieve kruim van Dunning & Kruger te zitten, was een tijdscapsule uit 1974 waar alles automatisch vergeeld was. De bureaus waren krap en nicotinegeel, de muren waren beige, de kasten waren van een gelig grijs en zowel plafond als vensters waren niet bedoeld voor werknemers die bovengemiddeld groot waren. We konden er voorlopig mee leven.
Voor de rest had er zich van de ploeg een energieke mentaliteit meester gemaakt, en voor het eerst in twee jaar ging ik graag werken. De projecten werden interessanter, de collega's waren geen ingenieurs meer van middelbare leeftijd, en Lodewijk was een verademing om voor te werken na de molenwiekende Ilse. Niet dat marketing niet nog steeds gewantrouwd werd, maar we hadden alleszins meer de mogelijkheid een eigen koers te kiezen en te demonstreren waar onze meerwaarde lag. Al werd mijn werk terug zo goed als strikt copywriting, ik kreeg interessante projecten bij de vleet, waaronder ook het jaarrapport en het vers uit de grond gestampte magazine voor klanten, dat ik met veel liefde vollulde. Maar, eerlijk is eerlijk, de kleine reisjes zou ik gaan missen. Toch is er één anekdote die ik niemand zou durven onthouden: na een beurs in Londen zaten Elien en ik nog na te praten in de hotelbar met Christophe, onze zeer minzame democoördinator. Christophe was zo één van die mannen waar je op het eerste zicht nooit goed van weet of ze nu erg vriendelijk en toch een beetje verlegen zijn, dan wel ronduit homo. Als hij al een macho-opmerking maakte, kwam die er geforceerd uit.
In die hotelbar raakten we aan de praat met een schimmige Ier die zich voorstelde als een mentalist en illusionist. Hij beweerde te kunnen raden aan welk cijfer of welk geometrisch figuur we zaten te denken als hij ons vroeg er één te visualiseren (dat lukte hem), hij beweerde ook te kunnen raden wat het kamernummer van Elien was (dat lukte hem ook, ondanks dat ze hem voorloog dat hij het fout geraden had, waarop hij zei “oh, come on, don’t lie to me”), en voorts ook dat hij kon hypnotiseren. Daarvoor was ik zijn proefkonijn, en erg bevredigend waren de resultaten niet. Hij zei toen tegen me: “well, for instance, I can also tell you’re right-handed”, waarop ik zei dat dat wel erg makkelijk te ‘raden’ was. Daarna richtte hij zich tot Christophe en zei hij: “and you’re gay, for example, but you’re unaware of it”, wat aan Christophe een van de vreemdste lachbuien ontlokte die ik ooit gehoord heb. Maanden nadien nog bleef Christophe terugkomen op de verbazingwekkende talenten van de Ierse illusionist.

Terwijl ik terugdenk aan die avond in de bar van het hotel, denk ik ook terug aan de drinks en bedrijfsfeestjes die Dunning & Kruger, of toch op zijn minst onze divisie, organiseerde. Ik had er nooit een idee van hoe anderen het niet altijd licht ongemakkelijk konden vinden om plots in je bureau rechtop te staan in een kringetje, zonder muziek, zonder speciale belichting, met schuimwijn of bier. Daarbij lette ik er ook altijd streng op dat ik niet dronken werd. Een oude nachtmerrie indachtig van collega’s die me zouden zien als een bezopen marginaal, wilde ik niet dat ik, ontketend door alcohol, nog een uitschuiver à la Islamgate zou begaan, laat staan dat ik een herinnering zou moeten verdragen van clichédaden zoals met alcoholzweet op het voorhoofd op tafel staan dansen met een rondslingerende das, of me zou gaan wagen aan ongewenste intimiteiten. Voor dat laatste was er trouwens ook niet bepaald gelegenheid: Dunning & Kruger was een mannenbedrijf. Corporate marketing bevatte dan wel veel vrouwen, maar vanuit m’n studententijd werd er een soort reflex ingeschakeld die naaste vrouwelijke collega’s meer maakte tot surrogaatfamilieleden dan wat anders. De enige keer dat ik me kan herinneren dat ik iets ondernam dat op een poging leek, was op een externe drink bij een leverancier die een jubileum te vieren had. Ik begon daar te praten tegen een vrouw die dat evenement hielp coördineren, en sloeg meteen een flater toen in de eerste zin haar man al ter sprake kwam, die daar niet alleen aanwezig was, maar bovendien haar baas was en er met een gelaten glimlach bij kwam staan. In mijn verdediging: die avond kreeg ik een lift van Elien, dus had ik in principe geen alcoholgrens. Ik herinner me nog dat ik de volgende ochtend met een verfrommelde kop haar auto in stapte, en dat het eerste was dat ik eruit raspte: “Goeiemorgen. Fuck, ik ben nog altijd dronken.”

Steeds golfde er een vreemde sensatie door het bureau als Jean-Paul Van Vorst langskwam. Jean-Paul was de hoogste marketingafgezant binnen het bedrijf, en moest alleen nog maar de CEO boven zich dulden. Hij was een prototypische oude charmeur, een door de wol geverfde, gedistingeerde man die het nooit nodig had om uit te pakken met zijn connecties en relaties, want door zijn ontspannen, zorgvuldig gecultiveerde, semi-aristocratische houding (en dat snorretje!) was het voor iedereen meteen duidelijk met wie ze te maken hadden. Jean-Paul zat nooit verlegen om het soort kwinkslagen die in principe niet erg grappig zijn, maar grappiger waren omdat ze verbonden waren met zijn charme als persoon. Wat hem dan weer komisch maakte zonder dat hij dat zelf besefte, was de verhouding tot zijn persoonlijke assistent. Olijfje was een strenge, diep-West-Vlaamse vrouw met coltruien die in een ander leven regentes of hoofd van een groep huishoudelijk assistenten had kunnen worden. De zon in haar zonnestelsel was zonder meer Jean-Paul. Tijdens vergaderingen in zijn bureau kwam ze zijn tafels oppoetsen, alle communicatie voor de marketingkeizer moest langs haar passeren, en zijn agenda volgde ze met de religiositeit van een hare krisjna die elke dag de tenue van de Visjnoe moet vervangen. Door haar mix aan beklemmende moederlijkheid, Mrs. Moneypenny-achtige adoratie en de stijfgesteven conservatieve indruk die ze maakte, was ze niet erg geliefd bij de rest van corporate marketing. Ik deed zelf altijd mijn best zeer vriendelijk en voornaam tegen haar te zijn, wat me, denk ik, geen windeieren legde als het erop aan kwam iets gedaan te krijgen. Misschien kwam het door vele moeders van vriendinnen ontmoet te hebben, of mijn eigen achtergrond in een klein provincienestje in Oost-Vlaanderen, maar ik kende dit soort dames. Het hielp ook dat ik trucs kon leren door Jean-Paul zelf te observeren, een man die geboren leek met een doos bonbons onder de arm en een roos in de hand.
Toch ontsnapte ook ik niet aan de onvermijdelijke ervaring met Olijfje. Om een reden die ik me niet meer kan herinneren, had Olijfje mijn hulp ingeroepen bij het verplaatsen van enorme bestanden die niet via de gewone e-mailkanalen konden gestuurd worden. Ik gaf haar daarom stap voor stap instructies over hoe ze een site moest gebruiken waarop je bestanden kon delen.
Vijf minuten later ging de telefoon opnieuw.
“Wat voor site is dat, waar jij me naartoe gestuurd hebt? Ik zit hier nog maar juist op en ik krijg hier een mededeling: ‘do you want a sex date’?”
Olijfje sprak het woord ‘sex date’ uit als een diepgelovige christen die voor het eerst het woord ‘homofiel’ van de tong laat rollen.
“Dat heb ik nog nooit voorgehad met die site.”
“Ik ga toch geen virus krijgen hé?”
“Nee, nee. Dat is echt raar. Mja, het kan zijn dat er op die site een adverteerder zit die dat soort diensten aanbiedt.”
“’t Is toch geen pornosite?”
“Nee, het is zeker geen pornosite.”
Bij die woorden draaiden enkele collega’s hun hoofd mijn richting uit. Ik had intussen al m’n hand over mijn kaak geklemd om niet in lachen uit te barsten. Olijfje was meer gerustgesteld, en haakte af. Sindsdien mocht ik op tijd en stond opmerkingen incasseren over ‘mijn seksdate met Olijfje’.

De verbeterde sfeer, de uitdagender jobs en de grotere maturiteit zorgden er niet voor dat overwerk verdween uit mijn bestaan. Integendeel, waar ik onder het bewind van Ilse nog een vrij regelmatig leven geleid had, kwam er sluipenderweg steeds meer overwerk bij kijken. Daarin was ik zeker niet de meest overijverige collega, al was het omdat ik merkte dat andere collega’s er helemaal niks voor in de plaats kregen. Al van bij mijn aankomst bij Dunning & Kruger was men “aan het werken” aan een systeem van vlottende uren, maar van tijdsregistratie wilde men ook niet weten. De vermoedelijke reden was dat dan pas zwart op wit duidelijk zou worden hoe veel overuren de Krugerianen klopten, en dat daarmee de roep om compensatie zou stijgen. Er waren weken dat ik er vrij zeker van was dat Lodewijk alles samen meer dan 50 uur werkte voor Dunning & Kruger. Ik vroeg me af of het dat waard was. Mijn filosofie was en is nog altijd dat ik werk om te leven en niet omgekeerd. Weekendwerk vond ik dan weer minder een probleem, maar dat toonde ook het verschil tussen mijn iets oudere collega’s en mezelf: ik had geen gezin en vrienden die ik in de week wilde of kon zien. Voor hen was dat vaak omgekeerd.
Buiten dat overwerk was ik ook de salami-ontslagen niet vergeten van het jaar voordien. Mijn vader, al levenslang een vakbondsman, stelde met genoegen vast dat ik onafhankelijk van hem op enkele jaren tijd tot dezelfde conclusies aan het komen was als hem, als het erop aankwam werkgevers te vertrouwen. Daar kwam bij dat de onhandige, ouderwetse communicatie van HR binnen Dunning & Kruger het makkelijk maakte om bepaalde strategieën te doorprikken. Het beste voorbeeld was wel de introductie van een nieuw arbeidsreglement. Niemand kreeg dat op zijn of haar bureau, en elektronisch kon het blijkbaar ook niet beschikbaar gemaakt worden. Nee, op vaste plekken binnen het bedrijf (onder andere aan bureaus van HR) lag er aan een koord een inkijkexemplaar. Gecombineerd met de vigerende, strenge werkethiek, wisten de windheren van HR maar al te goed dat weinig werknemers de moeite zouden nemen om het nieuwe reglement in te kijken. Dat onze eigen HR-verantwoordelijke, de voorgenoemde gladde jongen, deed er ook al niet veel goeds aan. Met zijn achteruitgegeld haar, brede grijns en zijn voortdurende herhalen van je voornaam tijdens een gesprek (hij had vast ergens gelezen dat dat zorgt voor persoonlijke betrekking) werkt hij iedereen op de zenuwen. Je had voortdurend het gevoel dat hij je probeerde te belazeren waar je erbij zat.

2010 werd een hobbelig jaar. Er was na een tijd geen sprake meer van piekmomenten en kalme momenten - alles was belangrijk, alles was een piekmoment, als we iets niet konden leveren, dan zou de wereld ontploffen. Dat ik me daar graag vrolijk maakte werd soms knarsetandend onthaald als een gebrek aan werkernst, maar voor mij was het meer een manier om mijn verstand niet te verliezen. Het favoriete argument van gestresseerde salesmensen, hoe onbenullig hun vraag ook kon zijn en hoe weinig relevant het was binnen het grotere geheel, het geroemde “we’re losing business!”. Als er business gewonnen werd, was dat vanzelfsprekend niet ons verdienste. Ik had er ook een formule voor ontworpen, die aan de hand van het aantal geconsumeerde koppen koffie, toevallige babbels met collega’s over muziek en de eenheden verorberde snoep, moest aangeven hoeveel business we elke dag opnieuw aan het verliezen waren.
Rijkelijk laat kocht ik me in 2010 ook een auto, waardoor ik voor eeuwig verlost was van de geur van forenzen, bittere winterlucht en hufterige chauffeurs die me van de baan wilden rijden als ik fietste. Die auto bracht aanvankelijk een pak minder stress met zich mee - aangezien ik niet meer gebonden was aan trein- en busuren, was het niet erg als een vergadering wat uitliep, noch dat ik soms 'ns wat vroeger weg moest. Algauw werd ook die auto deel van de stijgende werkdruk, want daardoor voelde ik me soms alsof ik geen excuus had om niet over te werken. Als ik erop terugkijk, verwijt ik mezelf een gebrek aan assertiviteit. Ik kan dan wel zeggen dat het mijn eerste job was, maar ik had eerder moeten zeggen: "dit doe ik niet, tot hier en niet verder". Maar het is moeilijk om nee te zeggen als je met je collega’s in hetzelfde schuitje zit en je die mensen bovendien nog graag hebt ook.

In de loop van het jaar organiseerde HR een tevredenheidsenquête onder de werknemers. Uit die enquête bleek dat er erg veel ontevredenheid heerste. Dat dit nieuws het management verbaasde, was een veeg teken. Daarop werden workshops opgezet waar we in groepjes enkele focusthema's moesten kiezen, en vooral hoe we zélf tot betere werkomstandigheden konden bijdragen (want de beige bureaus, dat was duidelijk onze schuld). Een jaar later was er nog niks mee gedaan. Intussen had Dunning & Kruger tegen alle verwachtingen in een monsteromzet gedraaid, maar aan de verzuchtingen van haar werknemers werd niet tegemoet gekomen. Father knows best.

Verder naar deel zes.

woensdag 7 december 2011

Dunning & Kruger (IV)

4. Death to America!

2008 was een schakeljaar op vele vlakken. Ilse kwam tot de conclusie, na een consultatie met haar interne I Ching, dat we een tweede copywriter nodig hadden. Ik zag daar zelf het nut niet onmiddellijk van in. De werkdruk was weliswaar hoog, maar kon lager indien Ilse en een paar andere overwerkte managers zelf niet de flessenhalzen vormden waar mijn letters en zinnen niet doorgeraakten (“kan daar nog niet iets bijgeperst worden over hoe goed dat rode draadje er uit ziet?”, “mja, nee, misschien moeten we toch weer een volledig andere focus nemen”, “maar je hebt niks gezegd over onze herontworpen lenskap!”). Bij deze opmerking hoort eigenlijk een andere opmerking: er wordt vaak geklaagd dat grote bedrijven te zwaar doorwegende, overbetaalde middenkaders hebben, terwijl mijn observatie hier eerder het tegendeel zou moeten bewijzen. Toch ontsnapte ook Dunning & Kruger niet aan die wetmatigheid. De competenten waren enorm overbelast en hadden dus absoluut geen tijd om grondig te kijken naar de tekst van een copywriter, en de incompetenten schopten het proces in de war met nutteloze commentaar, vertragingstactieken en andere afleidingsmanoeuvres in hun voortdurende strijd tegen de ontmaskering.
Het mocht allemaal niet baten, volgens Ilse was er te veel tekstwerk. Eind januari arriveerde de nieuwe collega. Jane Darrow kwam uit Australië en was met haar man naar Noord-Frankrijk verhuisd omdat hij daar Engelse les zou komen geven. Ilse, met haar gebruikelijke gevoel voor apocalyptiek, zag in de komst van Jane een definitieve versterking van de copywriting met een moedertaalspreker. Jane en ik konden het erg goed vinden met elkaar. Om die reden scheidde Ilse na een maand als een ware schooljuffrouw ook onze bureaus, omdat we regelmatig zaten te kletsen (roddelen). Intussen had ik geheel in die stijl een Ilse-bingo ontworpen, omdat het me niet meer kon schelen wat Ilse of anderen over me dachten. De bingo bevatte haar gebruikelijke maniërismen, stopwoorden, verhakkelde Engelse, Duitse of Spaanse stokpaardjes, en haar nerveuze ongrappigheid. Ik begon me ook te bezinnen op andere mogelijke practical jokes, zoals het bureau van Didier vol aluminium hangen (tot zijn nietjesmachine toe), of de vensters en deuren van Bernds bureau volplakken met isomo, waardoor het van de buitenkant leek of het volgestort was met piepschuim. Jammer genoeg had ik er de energie niet voor. De winter van 2008 was een gure, strenge winter met erg veel plensbuien, bussen die te laat waren, Ilse en haar mentale spruitjeslucht, en het gevoel dat ik vastzat in een afschuwelijk drijfzand waar elke korrel alleen de taal Corporate sprak, Corporate met een West-Vlaams accent.

Er verschenen meer donkere wolken aan de horizon. De pudding van HR wilde een interne nieuwsbrief uitsturen. Dat er op dat ogenblik binnen onze divisie alleen al twee soorten interne nieuwsbrieven circuleerden, plus nog een viertal van andere divisies, dat was blijkbaar geen argument. Werknemers konden vast niet genoeg krijgen van al die nieuwsbrieven, ook als er helemaal niks te vertellen viel. Ik schreef in die periode dan ook eens een onverstuurde nepnieuwsbrief waarin ik beweerde dat Shun, onze Antwerpse Chinees, per ongeluk een salesdeal verpest had door scheten te laten, of dat Ehud boos was opgestapt na een zakenlunch toen iemand een mopje had gemaakt over de Holocaust. In de nepnieuwsbrief werd ook gelachen met het Jommekeskapsel van divisiepresident Didier en het franglais van onze Franse collega’s.
Maar goed, terug naar het project van human resources, dat blijkbaar snakte naar erkenning voor alles wat ze deden voor hun kuddes ingenieurs, salesmensen en het uitschot van marketing. Jane en ik verdeelden de onderwerpen. Ik was eerder klaar met de mijne en stuurde mijn deel door naar haar. Bij haar onderwerpen had ik open plekken ingevuld met kleine zinnetjes onzin. Voor het onderwerp ‘International sales meeting’ had ik geschreven ‘Lots of fat people snoring’ of voor het jaarlijkse nieuwjaarsfeest ‘Free drinks on the CEO, hooray’. In een vlaag van verstrooidheid stuurde ik die versie door naar Louis in Amerika, omdat de HR-mensen daar nerveus waren geworden van het idee dat er interne HR-nieuwsbrieven gingen komen. Argeloze Louis stuurde dit door naar zijn eigen oversten zonder mijn tekst te bekijken, waardoor het terreuralarm daar volledig in het rood ging. Ik had namelijk van het voorwoord van afdelingshoofd Didier Verbruggen de volgende voorlopige zin gemaakt: ‘Didier announces his conversion to Islam. Death to America!’.
Ik werd gesommeerd naar het kantoor van de HR-verantwoordelijke, die net als ik onze eerdere verbale boksmatch omtrent de taxi niet vergeten was, en die me er allicht van verdacht bewust de nieuwsbrief te willen saboteren. Dat mijn uitschuiver met de nieuwsbrief eerder het product was van intense verveling en een groeiend cynisme met hoe het er aan toe ging bij Dunning & Kruger, dat kwam blijkbaar niet bij hen op. Om de waarheid te zeggen zei ik ook in het kantoor van HR, in aanwezigheid van Ilse, niet de waarheid. Ik ging er ten eerste al van uit dat men mij zou ontslaan, en ten tweede was ik al aan het uitkijken naar ander werk, tenzij ik wilde eindigen als de zoveelste zure, kromgetrokken Dunning & Krugeriaan.
“Wat heb je hierop te zeggen?” wilde de HR-directeur weten.
“Wat kan ik zeggen? Dat het een domme fout was en dat het niet meer zal gebeuren,” zei ik gelaten.
“Het probleem is dat dit tot in Amerika geraakt is, en je weet hoe gevoelig men daar al was voor dit initiatief. En nu dit... wat als men denkt dat Didier echt moslim geworden is het de Verenigde Staten niet meer binnen mag?”
Ik moest een lach onderdrukken door het absurde idee dat men bij de grenscontrole zou staan zwaaien met een kladnieuwsbrief van Dunning & Kruger waarin stond dat Didier, oerbrave Didier met zijn suskewietkapsel, een fundamentalistische moslim geworden was die ‘Death to America!’ geschreeuwd zou hebben.
“Is dat niet... nogal onwaarschijnlijk?”
“Je weet nooit!” zei de HR-verantwoordelijke. Ook Ilse knikte wijs, alsof ze tegenover iemand zat die helemaal nog niet wist hoe de wereld in elkaar zat.
“Goed,” zei ik, “ik wil me hier zeker niet voor verdedigen, want hier bestaat geen verdediging voor. Wat gebeurt er nu?”

Dat ik hiervoor niet ontslagen werd maar ervan af kwam met een blaam, wat kruiperij en een aangetekend schrijven, had ik te danken aan twee toevalligheden die in dezelfde week plaats hadden gevonden.
Ten eerste was Ilse ervan overtuigd geraakt dat Jane en ik incompetente nietsnutten waren en had ze haar copywriting-messias gevonden in een onafhankelijk bureau. Ik had die bui al een tijdlang voelen hangen, hoewel Ilse in alle toonaarden ontkend had dat er iets op til was (“copywriting is wel het laatste dat ik zou uitbesteden!”). In mijn week afwezigheid die aan Islamgate vooraf was gegaan, echter, was gebleken dat dat bureau dan toch niet zo geweldig was. Het was niet de eerste en zeker ook niet de laatste keer dat Ilse teleurgesteld was in externe bureaus. Daarbij stelde ze zich vast geen enkele keer de vraag of die teleurstelling niet te wijten was aan haar eigen onmogelijkheid.
Ten tweede had Jane de dag dat Islamgate losbarstte, haar ontslag ingediend. De druppel was een intense, agressieve meeting met Ilse geweest waarin onze onvolprezen chef op een nodeloos persoonlijke manier brandhout had gemaakt van alles waar Jane mee bezig was. Exit Jane dus, die even later al terug het vliegtuig op zat naar Australië. Het was jammer voor haar dat haar beeld van Europa voorgoed bepaald zou zijn door de stedelijke agglomeratie Rijsel-Kortrijk.
Het tweede toeval was de verhuis van Ilse naar een andere divisie. Elien en ik overlaadden haar met gelukwensen. Wij zouden tijdelijk ressorteren onder Jan van product management, en mijn eigenlijke nieuwe baas werd Lodewijk Bertels, een ambitieuze man die corporate marketing verzorgde en in een andere vestiging werkte.

Met Dunning & Kruger ging het niet goed. Al twee jaar op rij waren de resultaten slecht, en ook de voorspellingen voor het jaar erop zagen er somber uit. Mensen werden druppelsgewijs ontslagen. De ene week werden twee oudere collega’s op brugpensioen gestuurd, een andere week hield er eentje het zelf voor bekeken (niet door zichzelf op te hangen), dan weer werd er een afdeling in Japan opgedoekt, daarna vond er een stoelendans onder managers plaats waarbij er één verdween met een gouden handdruk, en verderop werd er ook enkele collega’s onder tijdelijk contract een zak over hun hoofd getrokken en werden ze met een Mercedes met geblindeerde ramen weggevoerd naar een onbekende plek in een nabijgelegen bos. Die plakjes salami van het personeelsbestand afsnijden was zeer uitgekiend en vermeed een collectieve ontslagbemiddeling met de vakbond. Er was iets rots in het koninkrijk, en het centrum van die necrose lag bij HR.
Bij ons was het oude Alfred die wegging, maar dat stond al lang in de sterren geschreven. Zijn vertrek viel eerder samen met de ontslagrondes dan dat het er veel mee te maken had. Daardoor viel een grote kostenpost weg voor marketing en mogelijk konden Elien en ik daardoor blijven. Ook van Ilse, de eeuwig rondcirkelende Stuka in aanvalsformatie, hadden we geen last meer. Elien en ik begrepen niet echt hoe ze er ook in een andere divisie in zou slagen mensen om de tuin te leiden met retorische trucs en haar bekende combinatie van venijn en geslijm. Voor ons brak in elk geval een periode aan van perestrojka en glasnost. Lodewijk kwam af en toe naar Kortrijk en deelde in zijn no-nonsensstijl mee dat het hem niet kon schelen of ik wat te laat aankwam of te vroeg vertrok, zolang mijn werk maar goed was.

Op ons nieuwe eiland maakten we meer kennis met product management. Jan en zijn manschappen hadden een weinig benijdenswaardige job. Ze voelden voortdurend de geest van R&D-hoofd Henri Cattoir achter hun rug rondwaren, en de macht die hij had over vele andere machtigen binnen de divisie, waardoor product management vaak meer het gevoel had achter feiten aan te hollen dan om werkelijk te managen. De macht van R&D groeide nog door toen Didier wandelen werd gestuurd tijdens een wekelijkse ontslagronde. Bernd, van zijn kant, vond dat zijn salesmensen zich helemaal niet met productkennis moesten inlaten. Zijn boutade was dan ook, in zijn flegmatieke Duitse accent: “een sales, die moet fe’kopen”.
De minst benijdenswaardige product manager was Gollem. Die bijnaam hadden Hendrik en ik voor hem bedacht. Gollem ging letterlijk gebukt ging onder jaren van frustratie met het beleid van Dunning & Kruger, zijn eigen werkverslaafde en meer geapprecieerde manager en het feit dat de wereld allicht tegen hem was. Hij was fan van Phil Collins. Gollems frustraties gingen van de nukkigheid van R&D, de vuilzakken in zijn straat, de Marokkanen die in de buurt van zijn bejaarde ouders woonden, de geslepenheid van Jan, en de kwaliteit van de maaltijden, tot Bernd en zijn macho salesbrigade die product management overstelpten met onnozele vragen. Dat veroorzaakte ondermeer dat er een marketing manager kloeg dat mijn brochures meer in technisch detail moesten gaan omdat onze eigen salesmensen anders niet genoeg verstonden, waaruit bleek dat de sales marketingmateriaal gebruikten om meer te leren over de producten die Dunning & Kruger verkocht. Product management liet het mini-marketingteam gelukkig vooral zijn eigen ding doen, en het moet gezegd, dat deden we goed.

Ik was intussen meer dan enkel copywriter. Ik prutste ook wat bij met grafisch design, en nam veel PR-werk op mij. Met vakjournalisten spreken deed ik graag, zeker als ik er een rondleiding bij een klant of in onze eigen demoruimte aan mocht koppelen. Al snel was ik daardoor ook de go-to-guy geworden om nieuwelingen in te wijden in de marketing van onze divisie. In elk potje had ik wel een vinger, want elk potje had een label met tekst nodig. De technologieën die we gebruikten, kenden nog maar weinig geheimen voor me. Ondanks mijn cynisme, koesterde ik nog altijd een restant van beroepseer en wilde ik dat m’n werk er toe deed. Met Jan, Gollem en de andere mensen aan ons eiland was de sfeer opperbest.
Onze onafhankelijkheidsbonanza had echter een beperkte houdbaarheidsdatum. We wisten dat men tegen begin 2009 alle marketingafdelinkjes wilde gaan samenvoegen tot één grote afdeling. Binnen de besparingsplannen die Dunning & Kruger doorvoerde, was dat geen onverwachte zet. Ik zag die toekomst tegemoet met een milde berusting. Samen met de copywriters van de andere divisies zou ik in één ruimte zitten met onze nieuwe baas, Lodewijk. Die nieuwe bureauruimte was in feite een oude bureauruimte die er ongewijzigd had bij gelegen sinds de jaren ’70, maar dat kon de pret van de anticipatie niet drukken. De marketingcollega’s van de andere divisies hadden ook elk hun oorlogsverhalen, en het voelde bevrijdend om ervaringen te kunnen uitwisselen over de starheid van oude krokodillen, belachelijke ideeën van managers die geen verstand hadden van marketing, en professionele kwesties die we enkel aan elkaar konden voorleggen (“waarom schrijven zo veel Amerikanen een dubbele spatie na een punt?”).

Lodewijk nam me op een dag apart. Hij legde uit dat hij de contracten van al zijn toekomstige poulains had nagekeken, en gemerkt had dat HR me aan het verkeerde barema had toegewezen, al dan niet met medeweten van Ilse. Hij zei het niet, maar hij zei het tegelijk wel, dat Ilse me eigenlijk op die manier vanaf dag één bij Dunning & Kruger al een broodje drol had doen eten. De fout werd rechtgezet, maar van het weinige respect dat er bij mij nog resteerde voor Ilse, was er nu niks meer overeind gebleven. Overigens werd Ilse zelf niet lang nadien op een zijspoor gezet in het bedrijf, in een positie waar ze zo min mogelijk schade kon berokkenen. Blijkbaar was het niet opgekomen bij HR om haar gewoon op straat te zetten, tenzij Ilse beschikte over materiaal waarmee ze de pudding kon chanteren. Wie weet. De HR-pudding vertrok overigens zelf naar andere oorden, en in de plaats van haar autoritaire regelneverij, kregen we een man met een pastaglimlach en een kop die gemaakt was om mee over de dijk in Knokke le Zoute rond te flaneren. Letterlijk iedereen had onmiddellijk een viscerale hekel aan hem.

Verder naar deel vijf.

dinsdag 6 december 2011

Dunning & Kruger (III)

3. Een spiraal van bullshit

In een werkdag bij Donning & Kruger was de lunch een belangrijk moment. Als een Mozes scheidde het de Rode Zee van de tijd die een mens doorbracht aan een bureau, en zorgde het ook voor het broodnodige informele contact, of om de laatste geruchten te horen. Aan tafel zei ik niet veel. De meeste collega’s waren minstens vijftien jaar ouder dan mij, en hadden volledig andere interesses. ’s Zomers ging ik dan ook vaak buiten eten met Hendrik, en dat keuvelden we over muziek, interne politiek en familie. Als de zon niet scheen of als ik geen boterhammen bij had, dan was er nog altijd de refter als plan B. Die werd bestierd door een lokale traiteur, een buikige man met een zware West-Vlaamse tongval en een permanent bezweet voorhoofd. De copy van de traiteur was van een uitstekend niveau. Welke rechtgeaarde Vlaming zou er niet watertanden van “peterselie-aardappelen met stukjes bloemkool in béchamelsaus en een smakelijk lapje rosbief”? Jammer genoeg kon ik niet hetzelfde zeggen van de kwaliteit van zijn keuken. Elke dag deed hij dezelfde saus op de dagschotel, waarbij enkel de kleur en de viscositeit veranderden, en als er frietjes waren men kon het vet van de borden schrapen. Zijn broodjes hadden nooit boter en nooit mayonaise en de soep was altijd bruinoranje. Dunning & Kruger bedankte de man dan ook voor zijn diensten, en in 2008 werd de keuken overgenomen door de bekende grootcateraar Sedixo. Die begon met een charme-offensief en een prijsstijging, maar naderhand gleed ook Sedixo af tot dezelfde lamentabele kwaliteit van zijn voorganger: diarreespaghetti met een stuk worst erin, slecht doorkookte aardappelen of bloemkool die leek op knolraap, het waren dolle dagen. Elke zes maand stegen de prijzen en daalde de kwaliteit. Klagen over het eten was dan ook een favoriet tijdverdrijf van collega's. De enigen die nooit kloegen waren de Chinese collega's, die alles met de glimlach aanvaardden.

Bij Dunning & Kruger leerde ik ook koffie drinken. De uitstap naar de automaat op het einde van de gang was steeds een welkome afleiding van de monotonie van het bureau, en toen ik begon te roken kwamen daar ook de verdoken rookpauzes bij. Die vele kleine pauzes nam ik gedeeltelijk omdat mijn werklast meestal niet erg hoog lag, gedeeltelijk ook om even te kunnen ontsnappen aan Ilse. En Ilse, die bleef een onuitputtelijke lawine van waanzin over iedereen uitstorten. Ze vocht een loopgravenoorlog uit met Ehud, betreurde het vertrek van Joop naar een andere divisie (waar hij er ook in slaagde geen enkel aanwijsbaar resultaat te boeken) en zocht een bondgenoot in Jan, de geslepen baas van product management. Die schermutselingen betekenden echter weinig, omdat zij plaatsvonden in de schaduw van een oppermachtige R&D-afdeling, die bevolkt werd door ingenieurs in diverse tinten van bleekheid en carreauhemden. Hun chef was Henri Cattoir, een strenge man met een priemende blik. Hij en zijn vazallen waren wars van marketing ("waar hebben we dat eigenlijk voor nodig"), sales ("bende domoren") en project managers ("lastig!"), en zij maakten de producten waar ze zelf zin in hadden, of er nu een markt voor bestond of niet (“wij zullen dat zelf wel beter weten zeker!”). Cattoir had daarbij de divisiechef aan zijn kant. Didier Verbruggen was namelijk ook een ingenieur in zijn corporate hart, en liet het geld gul in de richting van R&D stromen. Wie R&D durfde te wijzen op zijn eigengereidheid, werd steevast om de oren geslagen met Apple als tegenvoorbeeld, want Apple was toch “ook een bedrijf dat draaide op innovatie en buikgevoel”. Alleen waren Cattoir en Verbruggen, zelf allebei al diep in de veertig, geen succesvolle miljardairs en bezaten ze samen evenveel charisma als een versleten schoenzool.

Omdat Dunning & Kruger een ingenieursbedrijf was, werd marketing benaderd met achterdocht – en Ilse vocht voor één keer een terechte strijd om meer te zijn dan een veredeld secretariaat – omdat velen er van uit gingen dat we eigenlijk te dom waren om te helpen donderen, of actief schade toebrachten aan de producten door niet elke laatste technische specificatie te vermelden op een ruimte van maar 200 woorden. Jammer genoeg hielp Ilse niet bepaald om ons imago op te krikken, aangezien ze na twee jaar nog altijd geen jota kende van de producten die we aan de man brachten, maar gelukkig konden Hendrik, Elien en ik na een tijd wel op waardering rekenen.
Een probleem dat bleef was dat hoe hoger mensen op de corporate ladder stonden, hoe meer ze zich geroepen voelden ook wat in de soep te komen roeren van marketing, tot en met keuzes van lettertypes en achtergrondkleuren toe. Daarbij lieten deze heren zich niet tegenhouden door een gebrek aan vakkennis of relevantie. Er was bijvoorbeeld een lid van de Raad van Bestuur die zijn beklag deed over de “pastelkleuren” in een bepaalde folder. Niet alleen waren de kleuren die hij niet mooi vond, geeneens pastelkleuren, hij had ze zelf het jaar voordien helpen goedkeuren als deel van de nieuwe huisstijl. Hendrik leed in stilte. Ook de copy kreeg er soms van langs. Er waren altijd wel mensen die vonden dat ze “best wel een stukje copy” konden schrijven, Ilse niet in het minst, hoewel die er een halve dag over kon doen om een incoherente email te schrijven. Bernd was dan weer allergisch aan woorden die begonnen met "un-" of "dis-" omdat die volgens hem “negatife gefoelens” opriepen. De secretaresse van Didier hield er van om nijdige mailtjes te sturen als ik op een vermeende taalfout betrapt werd. Haar meest absurde wapenfeit was een correctie van iets dat juist was, en een dubbele fout in haar eigen klacht daarover. Product management van zijn kant gaf geen moer om de elegantie en soepelheid van een tekst, zolang alle cijfers en gebruikelijke fetisjen er maar in stonden. Daarbij kreeg ik wel eens te horen dat men soms verlangde naar de dagen dat de oude Alfred zelf nog copy schreef. Ik had dan de tegenwoordigheid van geest niet te zeggen dat Alfreds teksten vol fouten stonden, voor het merendeel copypasta waren en dat sommige zinnen effectief nergens op sloegen. Of wat dacht de gemiddelde lezer van “a great user-enabled solution with lots of innovative possibilities for creativity”? Dat klanten dat soort bagger ooit onder ogen hadden gekregen, had Shakespeare vast pirouettes doen draaien in zijn graf.

Alfred was zeker niet de enige die zich bezondigde aan woordenbrijen van twijfelachtig allooi. De Vlaming is trots op zijn talen, maar er is een serieus verschil tussen vragen waar de wc is op vakantie en producten professioneel marketen en verkopen. Ik vroeg me soms af wat de Engelstaligen moesten denken als ze te horen kregen dat er broodjes “foreseen” werden na de meeting: alsof ze in de keuken rond een glazen bol de gestalte van een broodje smos hadden zien naderen uit de nevelen van de toekomst. Of wat te denken van het nep-Engelse “walking dinner”, letterlijk een lunch die een stevige wandeling maakt. Niet dat enkel niet-Engelstaligen kromme zinnen schreven: ook de Amerikanen en de Britten deden soms stevig mee. Vooral het vele Gehoofdletter en eindeloze zinnen zonder punctuatie waren een plaag om te corrigeren.

Op een dag kwam ik wat vroeger terug van de lunch om verder te werken aan God weet welke tekst toen ik plots een figuur door de gangen zag sluipen met een zware brilmontuur en een brandende blik. Het was diezelfde Noor waarbij ik was gaan spioneren voor Ehud, op die show in Amsterdam. Op slag voelde ik me weer betrapt, al wist ik niet op wat precies.
"En nog iets, Ehud," zei ik enkele uren later, tegen het einde van een meeting, "Klopt het dat hier vandaag iemand was van onze concurrent uit Noorwegen?"
Ehud liet zijn eigen bril even zakken en keek me enkele ogenblikken aan.
"Van wie heb je dat gehoord?"
"Ik heb die man hier zien rondlopen."
"Hmm. Ja, dat klopt. Hij komt voor ons werken."
Kristian Ulvik verscheen een week later in vol ornaat op het bureau. Het weerzien was niet van harte. Ik vermoedde niet zozeer dat hij zich indertijd belazerd voelde vanuit loyaliteit jegens het bedrijf waar hij toen voor werkte, maar dat het stak dat hij als gladde sales zelf compleet was voorgelogen. Gelukkig, tegen het einde van het jaar haalden we het op een conferentie nog eens op als anekdote, en toen kon er al mee gelachen worden. Kristian corrigeerde daarna zelfs vaderlijk mijn dasknoop, en feliciteerde mij met mijn pogingen om nog eens Noors te spreken (het resultaat van een keuzevak aan de universiteit). Toch nog goed voor iets, die talen.
Ehud zelf was overigens een mens met humor. Hij was van Israëlische afkomst, en dreigde er wel eens mee om de Mossad op ons af te sturen als we niet zouden doen wat hij ons vroeg. Er was ook een collega waarvan Ehud achteloos zei dat die “Joods bloed” moest hebben en dat hij dat “kon ruiken”.
Humor was echter vaak een delicate zaak bij Dunning & Kruger. Op een dag zat ik in de refter met enkele mensen van de afdeling. Collega’s waren al een hele tijd aan het doorbomen over Oswald, die er kennelijk niet was die dag.
"Weer er iemand eigenlijk waar Oswald is vandaag?" vroeg een collega.
"Geen idee. Heeft hij verlof?"
"Nee, hij zegt dat altijd," zei iemand anders.
"Ik weet waar Oswald is," zei ik, "Hij heeft zichzelf opgehangen in de demoruimte."
Dit veroorzaakte zo'n pijnlijke stilte dat ik die grap niet meer herhaald heb. Ik leerde ook dat niet iedereen komische toespelingen op porno grappig vindt. Een ander gênant moment vond plaats na een beurs. Toen zat ik met een stuntelig flirtende Joop en Ilse in een wegrestaurant, en zat ik er totaal bij voor spek en bonen – of in dit geval treurige wegrestaurantkroketten en appelmoes.
"Haha, misschien denken mensen wel dat ik jullie zoon ben," zei ik.
Zowel Ilse als Joop voelden zich aangevallen op hun leeftijd, en ik ben nooit meer met hen gaan eten. Misschien best.

Ik was de eerste om toe te geven dat m’n gevoel voor humor toondoof kon zijn – het kostte me zelfs bijna m’n job één jaar later – maar het moest ook gezegd, de meeste Krugerianen zouden een goede mop nog niet herkend hebben als ze hen kwam doodschieten. Het soort bonhomie en nepgelach met slappe mopjes dat een gewoonte is in elk bedrijf, kon me niet bekoren.
"Het is een grapje, hé!" placht Ilse vaak te zeggen na haar nerveuze, ongrappige opmerkingen waar niemand mee moest lachen. Haar gebrek aan humor ging samen met haar gebrek aan originaliteit. Als het op marketing aankwam, behielp ze zich met het looprek van enkele voorgebakken ideeën waar ze zich uit alle macht aan vastklampte. Wat voor oorspronkelijke ideeën moest doorgaan bij haar, was dan ook pijnlijk slecht - fruitboomallegorieën, ambigue Engelse slagzinnen en taalmissers waren schering en inslag. Geen mens die eigenlijk wist waarom ze in de marketing gegaan was. Hendrik en Elien zorgden ervoor dat ik niet gek werd of dat ik niet vanzelf ontslag nam. Toch waren er ook voordelen aan Ilses furie. Omdat ze zich nauwelijks kon concentreren en bij een brochure van me gestruikeld was over het eerste woord - wat een hele jeremiade met zich meebracht over mijn manier van werken - moest ik "alles volledig herschrijven". Ik veranderde letterlijk vijf betekenisloze woorden, maakte de puntgrootte kleiner en diende het document twee dagen later weer in. "Fantastisch! Veel beter!" Zo.

Toen het kouder begon te worden, nam ik steeds vaker de bus. Daardoor was ik ofwel een half uur te vroeg, of wel een half uur te laat op het werk, maar steevast miste ik mijn trein, waardoor ik pas thuis was om zeven uur. Ik miste de taxi, Ronny’s burleske grappen en Austins optimisme. Ik mist zelfs de korte gesprekken met Chen over verboden Chinese kranten.
Er was het wachten in de regen en de koude, bij een foeilelijk winkelcentrum. Of ’s ochtends aan het station, waar aan de overkant soms nog een café open was van de nacht tevoren en de kermismuziek luid uit het dampende deurgat woei.
En dan waren er de gehandicapten. Je kan het natuurlijk niemand kwalijk nemen dat hij gehandicapt is. Maar niemand kan het mij ook kwalijk nemen dat die mensen na een lange, uitputtende veldslagwerkdag of aan het beginnen van een ochtend met de kleur van rolmopsen, geweldig hard op de zenuwen werkten. Er was één lange jongen vol acné met een erg zielige glimlach, een oudere man die altijd dezelfde witte training droeg, twee kwijlende vrouwen, en dan nog één man van in de vijftig die eruitzag als een vleesgeworden remedie tegen seks. Hij had een tic waarbij hij steeds op zijn bovenlip kauwde, zag er weinig hygiënisch uit en probeerde met elke nieuwe vrouw op ‘zijn’ bus een gesprek aan te knopen. Eén keer probeerde hij ook een gesprek aan te gaan met mij. Ik negeerde hem en voelde me een slecht persoon, maar had geen zin om mijn energie nog verder te laten draineren door een zwakbegaafde wauwelaar.
Ik had intussen al talloze folders, brochures, persberichten en teksten voor de website geschreven, en de helft ervan was gewoonweg vast blijven zitten in de eeuwige bullshitspiraal van Ilse. De dagen waren erg kort. Voor de eerste keer maakte ik mee hoe het voelde om op te staan en aan te komen op het werk als het volslagen donker is, en thuis te komen in dezelfde omstandigheden. Daar kwam bij dat Hendrik dankbaar gebruik had gemaakt van het aanbod van een andere divisie om daar te komen werken en ook Alfred steeds infrequenter kwam opdagen. Elien en ik waren min of meer op elkaar aangewezen, en ik telde de uren af.

Verder naar deel vier.

maandag 5 december 2011

Dunning & Kruger (II)

2. Meneer De Neger

Dunning & Kruger was een internationaal bedrijf. We hadden divisies in de Verenigde Staten, in China, in India, de Verenigde Arabische Emiraten, Brazilië en verspreid over heel Europa. In het hoofdkwartier in België was er een detachement Chinezen aanwezig, en tot mijn verbazing bekende Elien op een dag dat ze niet van die gasten moest weten, en in het bijzonder één onder hen, Shun. Nu was Shun ook onder de groep Chinezen een buitenbeentje, omdat hij als enige opgegroeid was in België en niet zoals de anderen overgevlogen was uit China als volwassene om hier te komen werken. Shun was in de eerste plaats zeer Antwerps, en dat viel in slechte aarde bij de West-Vlamingen, die direct klaarstonden om iemand anders te kunnen beschuldigen van arrogantie en betweterigheid. Shun was niet zozeer arrogant, maar gewoon lomp. De andere Chinezen zagen hem dan ook niet als een ‘echte’ Chinees, en daadwerkelijk bezat hij een lange rij eigenschappen die pure belgitude waren: plantrekker, bricoleur, profiteur, affairist en altijd aan het fantaseren over succes. Soms werd het zelfs Bernd Aatz te moede, en vroeg hij op vergaderingen rustig met zijn Duitse accent of “het mogelijk vas dat Shun zoms even z’n mond kon houdn”.
Eliens ergernis met Shun draaide vooral rond zijn neiging te profiteren en ervan uit te gaan dat anderen z’n rommel wel gingen opruimen. De andere Chinezen vond ze dan weer opdringerig, maar ik zag dat meer als een zeer openlijke quid pro quo-mentaliteit. De eerste dagen testten zowel Lee, Zhaosheng als Cheng hoe ver ze konden gaan om ervoor te zorgen dat ik werkjes voor hen zou opknappen, en op welke manier ze dan mij konden vooruit helpen. Zeer pragmatische mensen.
Lee was een buikige man uit het verre westen van China. Hij wandelde enorm snel, met zijn bovenlichaam naar achteren, alsof hij rekening moest houden met een stevige tegenwind. Zhaosheng dan weer was een geslepen onderhandelaar met een hoge stem en een voorliefde voor Koreaanse vrouwen. Cheng was de jongste van de drie mannen. Hij las officieel verboden tijdschriften en kranten, discussieerde regelmatig met anderen over de politieke toekomst van China, of probeerde ons enkele Chinese woorden te leren. Hij had de bijnaam Mister 16:9 gekregen omdat hij spijtig genoeg ook een abnormaal breed gezicht had. Als laatste Chinese was er nog één van de accountmanagers, Suzy, die niet de naakte ambitie had van haar drie landgenoten, maar zich de toorn van Elien op de hals had gehaald door één van de toiletten elke dag met sproeikak te bevuilen – haar daderschap werd pas bewezen toen ze terug naar China vertrok en ook de dagelijkse bruine regen in de toiletten uitbleef.

Zoals ik al eerder ergens zei, was Cheng één van de mensen die vaak de taxi nam met Austin en mij. Ik bedacht me wel eens dat, op momenten dat we stonden te wachten tot Ronny de parking kwam opgescheurd, luid bulderend over het onderwerp van de dag, dat het het perfecte begin was van een mop: "staan er een Chinees, een Afrikaan en een Belg te praten...". Ondanks de grote culturele verschillen, bleek echter dat we op zijn minst één onderwerp gemeen hadden, en dat waren natuurlijk vrouwen. Dergelijke gesprekken werden steevast gekruid door vele ‘godverdommes’ van Ronny, of Austins pogingen tot weerleggen van mijn uitspraken over de liefde, die hij te pessimistisch vond. Cheng zat er doorgaans bij te glimlachen. Waarover zou hij berichten tegen zijn vrienden uit Beijing als hij voor de zoveelste keer uit het venster keek en de Vlaamse lintbebouwing zag?
Regelmatig zaten er aan het eiland achter ons ook sales- en accountmanagers uit andere landen van Europa. Clichés waren troef. De Britten waren wat onverzorgder, arroganter en grappiger dan de rest, waarbij ze vooral hun eigen baas, Bernd Aatz, in het visier namen. Toen ik aan één van de Britten vroeg of dat was omdat Aatz een Duitser was, antwoordde die: “Well, it’s just that Bernd is so serious that he’s an easy target, really. And he’s German on top of that.”
De Fransen waren de minst geliefde sales. De aanvoerder van de Franse sales was een man van in de vijftig die er permanent roodverbrand uitzag en notoir was voor zijn complexe franglais-presentaties met veel bewegende elementen. Op zijn publiek toegankelijke Facebook stond er een foto van hem in slechts een speedo, en voor de rest zijn omvangrijke buik goed zichtbaar. De man was een meester in het beloven van de hemel aan de klanten, en zowel account- als servicemensen opzadelen met furieuze klanten.
Er waren verder ook nog een hoop Duitsers die een taai Engels spraken waar je industriële dampkappen op kon bouwen, arrogante Spanjaarden die plots hun Engels vergeten waren als je hen een vraag stelde, en een kale Italiaan die altijd rode broeken droeg en een alarmerend geile grijns had. Met die regenboogcoalitie aan nationaliteiten had ik bijna dagelijks contact omdat klantenreferenties opbouwen via die lokale teams liep. Op last van Ilse moest ik zo ooit voor een klantenreferentie die ergens was blijven steken in Moskou bellen naar ons kantoor aldaar. Daar beweerde de secretaresse, die om één of andere reden doodsbang klonk, dat ze "nog nooit gehoord had" van Pjotr Andrejevitsj, hoewel ik hem twee weken voordien zelf gesproken had in België. Een ander gesprek met ons kantoor in Sjanghai werd dan weer bemoeilijkt door de vertraging die op de lijn zat, en het lawaai van iemand op de achtergrond die compleet door het lint aan het gaan was. “That is not normal, no,” zei Cheng onbewogen toen ik hem dat vertelde.

Terwijl de maanden voortgleden, werd ik ingewijd in enkele kantoorgeheimen. Onze divisiepresident Didier Verbruggen had een geheime relatie met Lutgard Van De Kamerplanten. Bernd Aatz dan weer bleek af te stammen van Duitsers die na Wereldoorlog II weggevlucht waren uit Pruisen, dat toen bij Polen aangehecht werd. Suzy – van wie toen nog niet geweten was dat zij de sproeikakster was – had een hele schare nerds uit R&D die verliefd op haar waren. Een van onze technical writers was een expert in de fijnere theologische verschillen tussen soennisme en sjiisme. Een producttester had ooit een affaire gehad met een stagiaire. Er was een arbeidster die zou bijklussen als prostitué. Er werd ook gefezeld over een brand die jaren geleden uitgebroken was en Dunning & Kruger veel geld had opgeleverd door de verzekering, waardoor een populaire theorie was dat men die brand dan wel niet zelf had aangestoken, maar zeker niet veel moeite had gedaan om hem snel te blussen (Shun, de bricolerende Chino-Belg, vond dat hilarisch en slim gevonden). Wat nog? Eén Engelse salesman bleek gebore te zijn in het toenmalige Rhodesië, een kortstondige blanke staat in het Afrika van de jaren ’60. Ilse had een proces lopen tegen haar vorige werkgever. Een collega van wie we allemaal dachten dat die spoedig op pensioen zou gaan, bleek slechts 47 te zijn. Een ander marketing- en communicatiehoofd was naar verluidt een pester en hield zich bezig met esoterische oosterse massagetechnieken.
Ik weet niet of er ook verhalen over mij de ronde deden, maar ik vermoed van niet, buiten dan over mijn bij tijden ongepast gevoel voor humor. Daar kom ik later op terug, omdat het me bijna m’n job zou kosten.

Op een avond verscheen Ronny op de parking met een matras op het dak van de taxi. Hij stond trots naast de taxi, alsof hij de matras zonet zelf was gaan neerschieten in een bos. Op dit punt was er sowieso niets meer waar ik Ronny niet toe in staat achtte.
"Wel Ronny, die matras, waar is dat voor nodig?" vroeg ik.
"Haja, voor dingstje hé, allez, hoe noemt hij, meneer De Neger!"
Als Ronny het woord ‘neger’ gebruikte, twijfelde ik er nooit aan dat hij het niet racistisch bedoelde. Hij kon trouwens geen enkele naam onthouden en noemde iedereen buiten zijn eigen familie ‘chefke’.
"Hoezo?"
“Ja ja,” zei Ronny, “Je weet, die jongen zocht nog naar een appartement hé?”
“Ja.”
“Awel, Mario heeft een plek voor hem gevonden, maar er was nog geen matras om op te slapen of niets, dus ik heb er maar één meegepakt.”
“Ah bon.”
Intussen kwamen Cheng en Austin de uitgang uit. Ronny boog zich samenzweerderig naar mij.
“En weet je waar hij logeert? Bij de maîtresse van Mario!”
Dat feit zou een nieuwe bron vormen van onuitputtelijke hilariteit. Vanaf toen ging Austin regelmatig met Mario en zijn minnares op café. Op een ochtend, toen ik de taxi enterde, zat Austin weggedoken in een hoek met rooddoorlopen ogen en forse wallen.
“Good morning. You look rough.”
“Yeah,” zei Austin, “That was some night, last night.”
“What happened?”
“We went out again and got completely shit-faced.”
Ronny luisterde met een half oor terwijl de taxi zich in beweging zette.
“I see.”
Het bleef even stil. Er kwam toen een vraag bij me op.
“But, Austin, there’s something I don’t get. You go out from time to time with Mario and his mistress, but as far as I know, they don’t speak English, and you speak neither Dutch nor French.”
Hij lachte zwak.
“That doesn’t matter, man. After enough beer, you all start speaking the language of love.”
Dat verstond Ronny, en ik zag zijn grijns in de achteruitkijkspiegel.

De taxi vervoerde regelmatig ook Amerikaanse collega’s die enkele dagen in België waren. De meest opmerkelijke onder die Amerikanen was een man met een gezicht dat eruit zag als een kippenborst met een zwakke kin. Hij droeg een toupet en had een dikke buik, en zijn naam was Winthorpe III. Winthorpe was een mormoon. De meeste van zijn mededelingen begon hij steevast met “Well, I’ve been in the industry for about twenty years now” als een soort omgekeerd “Ceterum censo Carthaginem delendam esse”, maar zijn grootste autoriteit ontleende hij niet daaraan. Wat hem vooral gevreesd maakte was zijn superkracht: slaap opwekken. Hij praatte iedereen in slaap, inclusief zichzelf. Winthorpe slaagde erin elke vergadering tot een martelgang te maken met zijn trage, meanderende redevoeringen, en deed dat telkens op zulk een beleefde, vriendelijke manier dat je je wel moest gewonnen geven. Als practical joke, het kon haast niet anders, werd Winthorpe ook op elk industrie-evenement uitgenodigd om speeches te geven.
Tijdens de lunch hield ik meermaals mijn hart vast als Winthorpe er bij was en argeloos informeerde naar wat wij dachten over Amerika. Een mormoon uit Utah met een toupet was vast geen persoon die graag ongenuanceerde “Bush sucks!”-uitspraken zou horen, en vermoedelijk dacht dat Europa nog steeds in beate bewondering leefde voor de grote broer aan de andere kant van de Atlantische Oceaan. Gelukkig kwam het niet tot pijnlijke discussies omdat iedereen wel leek te beseffen dat Winthorpe in zijn eigen universum leefde, waar God almachtig was en sliep in een bed met stars and stripes.
De andere Amerikanen waren een stuk vinniger dan Winthorpe. De copywriter van hun team heette Louis en leek als twee druppels water op het typetje Borat Sagdiyev. Hij was een innemende man met een goed gevoel voor humor, en enthousiasme dat zich het best liet vertalen door uitroeptekens, ook aan de telefoon.
“Hi Anton! It’s Louis here! How are you?”
“Oh hi Louis. I’m all right.”
“You’re just all right? Is anything wrong?”
“No, it just means I’m not doing particularly bad, but not particularly great either.”
“I see.”
“And how are you, Louis?”
“I’m great.”

De pret met de taxi was geen lang leven beschoren. De regelmatige taxigangers werden op een dag in een vergaderzaaltje opgetrommeld, waar de gewichtige, puddingvormige HR-overste ons vertelde dat er “verschillende klachten” waren gekomen dat wij te laat op het werk waren en te vroeg vertrokken. Dat ging weliswaar over tien minuten per dag, maar blijkbaar was dat voldoende om mensen te ergeren. Omdat dat zou betekenen dat ik echter elke dag meer dan een uur aan m’n pendeltocht zou breien, probeerde ik aan te bieden om onze middagpauze in te korten, of om één dag in de week een uur over te werken, maar het mocht niet baten. De HR-verantwoordelijke werd steeds grimmiger en dieper ingegraven in haar eigen fox hole naarmate ik – constructief! – tegenvoorstellen maakte. Austin stond duidelijk aan mijn kant, maar ik zag aan zijn gezicht dat hij er voor zichzelf al een kruis over gemaakt had, en Cheng zag er uit alsof hij het liefst van al onder tafel gekropen was. De vooropgezette uren in het contract bleken echter plots heiliger dan de dogma’s van de Katholieke Kerk. Geen minuut mocht er nog van afgeweken worden. Dat dat een fijn staaltje hypocrisie was, bleek ook uit de eindeloze uren overwerk die heel veel collega’s onbetaald maakten.
De HR-pudding eindigde de discussie door simpelweg te verklaren dat het niet het probleem was van Dunning & Kruger hoe vroeg ik moest opstaan en hoe ik naar het werk kwam. Bij dat ultieme argument deed ik er ook het zwijgen toe, maar maakte ik een aantekening dat ze dan voor en na de werkuren ook niets meer van mij moesten verwachten.
Ilse kwam nauwelijks voor me op toen ik het probleem bij haar aankaartte. Die vond dat vast vreemd dat ik niet zoals zij ook nog aan mijn bureau vergroeid zat om zeven uur ’s avonds, en probeerde me te troosten door te wijzen op een collega die elke dag helemaal van Leuven moest komen. Ze vertelde er niet bij dat die collega vijf keer zo veel verdiende als mij ook.
Vanaf toen ging ik de hort op met de fiets van en naar het station, om de onmogelijke uren van de nieuwe taxiregeling te ontwijken. Fietsen verbeterde mijn conditie en leerde me opnieuw de hevige Vlaamse wind en de vele stukken vals plat appreciëren als meedogenloze tegenstanders. 's Ochtends ging alles altijd sneller dan 's avonds. Lokale chauffeurs waren hondsbrutaal en leken er zich helemaal niet van bewust dat ze het wegdek deelden met fietsers. Het dichtste bij de dood kwam ik nog door toedoen van Ronny, die me vanuit zijn taxi herkende en zo dicht langs me heen raasde, luid en enthousiast brullend als een hond, dat hij er bijna mijn linkerarm af reed.

Verder naar deel drie.

zondag 4 december 2011

Dunning & Kruger (I)

Niet iedereen weet dat ik met schrijven effectief een maandloon verdien, maar jammer genoeg is dat niet met Nederlandstalige fictie, versregels of columns, maar met commerciële teksten in het Engels. “De best betaalde dichters,” noemde Herman De Coninck dit soort tekstenboeren, die in vaktermen bekend staan als copywriters (“Nee, nee,” heb ik al meermaals moeten zeggen boven de luide muziek van een café, “niets met rechten, geen copyrighting, copywriting). Copywriting is een essentieel onderdeel van marketing en communicatie, een beroepsklasse die buiten bij gehaaide liberalen met dollartekens in de ogen ten hoogste op een knarsetandend respect kan rekenen. Het cliché wil dat marketingmensen net slim genoeg zijn om mooie praat te verkopen en wat te layouten, maar niet genoeg om iets nuttigs te verrichten als verkoopwerk, installatie, service of design. Na human resources en incompetente managers behoren ze tot de meest geminachte werknemers binnen een bedrijf. Is daar nu echt reden toe? Misschien. Ik ben nooit gaan werken voor de waardering van de goegemeente. Maar weet dat ik even medeplichtig ben aan de toestanden die ik zo dadelijk zal beschrijven, dan dat ik me er van afkeer.

1. Brood bestellen op z’n Vlaams

Zelfs mensen met een slecht geheugen herinneren zich nog hun eerste schooldag, hun huwelijksdag, of de dag dat ze voor het eerst beseften dat hun leven een totale mislukking was. Met de eerste werkdag is dat niet anders. Mijn eerste werkdag bij het Belgische technologiebedrijf Dunning & Kruger viel samen met de eerste werkdag van 2007. Van die dag, buiten de saaie rondleiding door allerlei witte gangen en grote landschapsbureaus met lage vensters, herinner ik me twee zaken haarscherp: sales director Bernd Aatz, die volledig opgetrokken leek uit het op de tabel van Mendeljev vooralsnog afwezige element corporate (Cp), en Lutgard, die een bureau had dat omgeven werd door afschuwelijke kamerplanten en weggelopen leek uit ‘In de gloria’.

Mijn eerste chef, en tevens de vrouw die me mee had aangeworven, was Ilse. Men kon haar altijd van ver horen komen omdat ze door de lange gangen van Dunning & Kruger stapte alsof ze meedeed aan een wedstrijd snelwandelen op hakken. Ze praatte erg snel en sprak bijzonder vloeiend verschillende varianten op het West-Vlaams om zich verstaanbaar te maken bij Amerikanen, Fransen, Duitsers en Spanjaarden. Ilse rook sterk naar mandarijnen, en was een pezige vrouw met een hese stem. Tevens had ze ook een poedelkapsel dat permanent in brand leek te staan.
Andere collega’s die onder Ilses hoede vielen waren Elien (evenementen), Hendrik (grafiek en wat web) en Alfred (niet nader gespecificeerde bezigheidstherapie). Elien was van m’n eigen leeftijd en was een maand voor bij beginnen werken bij Dunning & Kruger, terwijl Hendrik al een decennium op de teller had staan in actieve dienst. Alfred, tenslotte, was zelf ooit manager geweest, maar was gedegradeerd tot kobold in dienst van Ilse omdat zijn werkmethodes sinds 1975 al niet meer aangepast waren geweest, en hij slecht meedraaide in de geavanceerde kenniseconomie van 2007. Alfred leek op professor Gobelijn en had een probleem met zijn heup. De eerste dagen slaagde hij er al in zo hard op mijn zenuwen te werken dat ik me inbeeldde dat ik hem van de trap duwde.

Ik leerde snel dat Ilse in constante staat van agitatie verkeerde. Ilse was een perfectioniste van zulk een orde dat ze niets voor elkaar kreeg. Daar kwam bij dat haar bekwaamheden op veel vlakken buiten marketing lagen. Cijfers en rapporten waren meer haar ding dan het uitvoeren van een visie. Hendrik vertelde me bijvoorbeeld dat Ilses eigen baas ooit aan het venster van zijn kantoor, dat uitkeek op het eiland van marketing, de boodschap ‘Feel the heat’ had gehangen, als corporate aanmoediging dat we de concurrentie een stap voor moesten blijven. Ilse had die handschoen opgenomen door Hendrik de boodschap ‘We warm the globe’ te laten maken, met voor elke letter één A4. Waarom had deze divisie van Dunning & Kruger in godsnaam nog een copywriter nodig met zulke briljante slagzinnen.

Mijn eerste grote vuurdoop kwam al na nauwelijks een maand. Om me persoonlijk op de hoogte te stellen van wat de concurrentie zoal uitvoerde, werd ik naar Amsterdam gesommeerd naar de grootste Europese beurs voor onze industrie. De eerder vermelde hoofdhoncho van de marketingafdeling, Joop (geen Nederlander), was zo vriendelijk om me daarvoor een lift aan te bieden.
Op die beurs zelf, een luide affaire die vooral bezocht werd door insiders, en waar een warmte heerste die gradueel alle plezier uit een mensenlichaam drukte, had ik het na een halve dag al wel gezien. Omdat ik verder weinig van nut kon zijn, had marketing-manager Ehud een opdracht voor me bedacht. Als expert inzake de olie- en de auto-industrie, stuurde hij me naar de stand van een concurrent om prijzen van een bepaald systeem te ontfutselen. Dat was een firma uit Noorwegen, en aangezien ik een beetje Noors sprak, was dat een kolfje naar mijn hand. Ik loog dat ik zwart zag en kreeg de prijzen. Probleem: de sales die me te woord had gestaan, stalkte de dagen nadien onophoudelijk de stand van Dunning & Kruger, en ik zou nooit zijn brandende blik vergeten toen hij doorhad dat ik helemaal geen medewerker was de Universiteit van Gent. Grootmoedig beloofde Ehud dan ook me niet meer op industriële spionage-opdrachten te sturen.
In Amsterdam maakte ik ook kennis met de hoofddirecteur van onze divisie, Didier Verbruggen. Didier was een humorloze, saaie man en als hij al eens glimlachte, leek hem dat zichtbaar pijn te doen. Hij was in mijn ogen het schoolvoorbeeld van een corporate monnik – een man die leefde voor zijn werk en door zijn werk geleefd werd. Zijn communicatie liet hij dan ook meestal over aan Joop, een man die qua modebesef ergens in 1997 was achtergebleven. Het moet gezegd worden dat Joop een publiek kon toespreken en niet geheel ongrappig was, maar voorts was onze grote chef marketing een gigantische windbuil die weinig te vertellen had. Bij korte, algemene mededelingen hoopte ik steeds dat Didier plots ging zeggen: "ok mannen... ik ken een mopje" maar dat gebeurde natuurlijk nooit. Het was meestal Joop die de show stal.
Op een bijeenkomst van alle sales- en marketingmensen wereldwijd, was hij als een trouwfeesten-dj die net een nieuwe variant op de polonaise ontdekt had. In dit geval was dat een mechanische stier, waar iedereen op moest kruipen om zich belachelijk te maken. De oude Alfred werd gelukkig ontzien. Ik lag er na minder dan zeven seconden en een enorm dwaze foto af.

In die dagen had ik nog geen rijbewijs, en treinde ik naar het werk. Het eerste jaar legde Dunning & Kruger voor het groepje pendelaars ook een taxidienst in van het station naar het bedrijf zelf. Alleen al daarover zou ik een boek kunnen schrijven. De baas van die kleine firma heette Mario, en was alles wat je van een man zou vermoeden die Mario heet. Hij was een goed geklede veertiger met een krullend nekmatje, rook altijd naar de deodorant en had een zwarte maîtresse. Zijn lakei die ons het vaakst vervoerde, Ronny, zei hoofdschuddend over Mario dat die "een echte vedette" was “als die een stapje in de wereld” zette.
Ronny zelf was bijna even breed als kort en moest niet onderdoen voor zijn baas als het op karakter aankwam. Hij liep al tegen de zestig, en werkte in het zwart voor Mario. In alle dimensies was Ronny luid en duidelijk aanwezig, als een volksmens pur sang. Soms bracht hij ook zijn dochter mee, die nog naar de middelbare school ging en wier voorhoofd en kin naar elkaar toegroeiden. Ronny kwam van Menen (“Miènde”) en leerde me de vele verschillende betekenissen appreciëren van het woord "godverdomme". Hij gebruikte het als hij moest remmen voor een onoplettende voetganger, als krachtterm om zijn eigen woorden extra waarheid te verlenen, of als hij een mooie vrouw zag.
De voertaal aan boord van de taxi was Steenkolenengels omdat de twee andere frequente medepassagiers Cheng uit Beijing en Austin uit Londen – oorspronkelijk uit de Caraïben – waren. Austin werd consequent ‘Houston’ genoemd door Mario, die geen woord Engels sprak.
“I don’t mind. I know what he means,” zei Austin toen ik hem daar ooit op wees.
Maar Ronny was dus een volksmens. Hij was ooit dronken met zijn auto op een politiekantoor ingereden, had een verleden als gewichtheffer en rallypiloot, en had in verschillende episodes verteld over hoe zijn beste vriend ("een advocaat!") er vandoor was gegaan met zijn vrouw, hoe hij toen met een achttien jaar jonger meisje begonnen was en hoe dit ruzie in de familie had veroorzaakt, met een uiteindelijke verzoening toen zijn moeder kanker had gekregen.
Ronny's Engels was schabouwelijk, maar Austins Nederlands was onbestaande. Ronny vertelde uitvoerig over zijn luxevakanties aan de Turkse rivièra, en dat hij om de vier maand van auto veranderde. Zijn favoriete merk was ‘Mutsibutsi’.
"How do you order bread in Flemish?" vroeg Austin op een keer.
"You just walk into a bakery and choose the type of bread you want. Something like "een groot wit brood alsjeblieft" should do the trick."
"So… “a big white bread,” is that right? Is it that simple? You don't actually say you're ordering it or that you’re buying it?"
"Why would you? Since you're already inside the bakery, they're pretty much assuming you're not going to steal it."
"Makes sense."
Austin was maar voor zes maand in België, en pendelde op weekends naar de Britse hoofdstad terug. Intussen zocht hij naar een tijdelijk onderkomen in de buurt van Kortrijk, wat hem niet makkelijk viel. Niemand wilde een appartement maar voor een half jaar verhuren. Maar Austin kloeg niet. Hij was een onverwoestbare optimist, en bovendien ook een zelfverklaarde ladies’ man, waarin hij steeds ongevraagd advies kreeg van Ronny, die zichzelf ook daarin erg deskundig achtte. Op enkele maanden tijd bestond Austins Nederlandse woordenschat uit enkele West-Vlaamse telwoorden, "godverdomme" en "poeze". Hij gaf wel toe dat een vrouw met een kat vergelijken logischer was dan hoe men het deed in het Engels, waar men bijvoorbeeld "a fit bird" kon gebruiken.
Hoe vermakelijk de taxiritten soms waren, des te deprimerender waren de treinreizen, vooral ’s ochtends, als ik probeerde om te lezen of een dutje te doen en die rust constant verstoord werd door luidruchtige ambtenaren van middelbare leeftijd.

Er waren ook dagen dat ik mee mocht rijden met Elien, die net als ik in Gent woonde. Daarvoor was ik enorm dankbaar. Ik deed ook mijn best om geen onaangename passagier te zijn. Als vanzelfsprekend werd er dan vooral gelachen met andere collega's in de auto: de onmogelijkheid van Bernds doorgedreven, messcherpe corporate persoonlijkheid, Ilses voortdurende verwarring, de aandoenlijke traagheid van Alfred, en ook wel het seksisme op de werkvloer bij Dunning & Kruger. Dunning & Kruger was namelijk overwegend een mannenbedrijf. Alfred, onze gevallen oude man, kon men nog enigszins knarsetandend ontslaan van de zwaarste verwijten, want die man kwam effectief uit een soort pregeïnformatiseerd Bakelieten Tijdperk, maar de ranzigheid van sommige andere mannen was toch iets dat veel vragen opriep. Mopjes die net iets te aangebrand roken, getrouwde mannen die suggestieve mailtjes stuurden, bazen die vrouwelijke collega’s stonden uit te kleden met hun ogen – het waren dan geen toestanden uit vieze sketches van Benny Hill, maar het was wel een van de vele kleine dingen die me aandachtiger zouden maken voor dit soort achtergrondseksisme.
Natuurlijk had ik als man van seksisme persoonlijk weinig last, en bovendien was ik ook niet populair bij de kleine minderheid homo’s die Dunning & Kruger telde. Hendrik daarentegen was een charmante grijze vos, en had af en toe wel eens last van de lokale is-hij-het-nu-of-is-hij-het-niet die rond hem drentelde. Al bij al was de aandacht voor Elien een tweesnijdend zwaard. De meeste mannelijke collega's waren de 30 al voorbij en hadden er zich bij neergelegd dat ze een groot deel van hun leven nog zouden doorbrengen aan de lichtgrijze bureaus tussen Lutgards kamerplanten. Of dat nu latente ranzigheid met zich meebracht of niet, Elien stond meer in de spotlight en kon ook meer op schouderklopjes rekenen voor haar werk (wat ze overigens uitstekend deed), terwijl ik met m’n esoterische kennis van de fijnere grammaticale punten van het Engels net zo goed een vogelwichelaar had kunnen zijn die men af en toe opzocht voor een negeerbare profetie. Dat stak wel eens.
Dit was des te duidelijker door hoe de sales & marketingafdeling van onze divisie fysiek georganiseerd was, met eiland na eiland in één groot landschapsbureau, en mensen die voortdurend af en aan liepen. Mijn bureau werd weinig bezocht, terwijl dat van Elien een hotspot was van activiteit. Dat had ook voordelen. Ik kon me daardoor meer aan één stuk concentreren op het schrijven van marketingproza per lopende meter. Onze buren waren minder fortuinlijk. De project managers zaten voortdurend tussen de hamer van de sales, die onrealistische beloftes hadden gemaakt, en het aambeeld van klanten, die het onmogelijke wilden. Twee onder hen hadden de gewoonte opgepikt enorm luid te praten aan de telefoon, waardoor het soms meer leek op een improvisatietheater dan een bureau. Verder waren het kamerplanten van Lutgard die ons scheidden van de service managers aan de ene kant, en de Europese vliegende sales aan de andere kant.

Na een paar maand klikten de zaken min of meer in een vaste routine. Ik at mijn brood met Hendrik, leurde met mijn teksten bij overkritische sales, market managers met hun eigen fetisjvocabularium ("scalability!", "leveraging!", "total cost of ownership!"), productmanagers met arendsblikken, en uiteraard Ilse. Alfred, die maar om de andere week nog kwam werken met het bravado van een geschopte hond, veroorzaakte ook nog maar weinig overlast.
Een opvallende vaststelling was dat er bij Dunning & Kruger, toch een bedrijf van meer dan 3.000 werknemers, massaal werd overgewerkt tot ’s avonds laat. Toen ik mijn contract had getekend, had men mij gezegd dat de meeste mensen “op tijd” naar huis gingen. Het waarheidsgehalte daarvan was vergelijkbaar met artikels in de Pravda in de hoogdagen van de Sovjetunie. Mensen die “op tijd” haar huis gingen, waren een zeldzaamheid, en niet vaak stamelden ze daar een halfbakken excuus bij, alsof ze zich moesten verantwoorden voor het feit dat ze niet nog een extra uur onbetaald aan hun bureau te vinden waren.
Al van in het begin had ik een hekel aan die cultuur van overwerk. Men beschouwde het als volkomen normaal dat werknemers nog bereikbaar waren tot 21u en soms later. Ik begreep dat toen niet en begrijp dat nu nog altijd niet. Een man met een interne prikklok was ik niet, en bij belangrijke projecten vond ik het aanvaardbaar om een extra inspanning te leveren, maar de overuren die bij Dunning & Kruger gedraaid werden, deden soms eerder denken aan een bedrijf in Japan in plaats van een firma in België.
Ook Ilse deed elke dag zware overuren, hoewel ze zelden wat voor elkaar kreeg, en meer tegen- dan meewerkte. Nog goed te keuren brochures, persberichten of teksten voor de website bleven zich opstapelen in haar mailbox, of ze had de neiging om vlak voor de voltooiing te veranderen van idee over hoe het moest. Die koerswijziging deelde ze dan mee op zo’n manier dat het leek alsof Hendrik, Elien, Alfred en ik een team imbecielen waren. Ilse vergat ook voortdurend belangrijke details over de diensten en goederen die Dunning & Kruger aanbood. Dat deed argumenteren met haar deed lijken op een redelijke discussie proberen voeren met een malevolente kleuter die als ultiem argument nog altijd even vlug in z’n broek kon kakken. Alleen: wij waren altijd de broek.

Verder naar deel twee.

maandag 26 september 2011

De gehangenen (VIII)

8. Moeras

Ik was opnieuw vijf jaar oud en was thuis in de woonkamer. Alle lichten waren aan en schenen zo helder dat ik mijn hoofd niet kon oprichten om naar de gezichten te kijken van de volwassenen. Ik herkende de stem van mijn moeder, die eerst klonk alsof ze vanuit een plek onder water kwam, of door een badkuip, en dan geleidelijk aan duidelijker begon te klinken. Ze praatte met een man die een grijze broek droeg en bruine schoenen.
"... te doen. Op die manier gaat het niet meer."
Een sterk gevoel van angst kwam over mij. Ik voelde dat mijn kleine handen zweetten en wilde opstaan, mij groter maken om te roepen dat ik er ook nog was, maar ik kon niks zeggen.
"Misschien is dat het beste," zei de stem van de man.
Als hij sprak, rook ik sigarettenrook.
"Wat gaat er dan met hem gebeuren?"
De uitspraak klonk afgemeten.
"Striktere observatie. Geen wandeltochten meer."
"Maar hij kan toch niet de hele tijd hier zitten?"
"Het is het een of het ander, mevrouw."
Mijn hoofd voelde zwaar en ik voelde onder het veel te heldere licht mijn oogleden dichtvallen. Ik proefde Marlboro's in mijn mond.

Ik werd wakker in de zetel. Het was nacht. Het kon ook een erg donkere avond geweest zijn, of zelfs een namiddag of ochtend, maar aan alle geluiden en zelfs aan de geuren in de woonkamer, wist ik dat het nacht was. Hoe lang had ik hier al gelegen?
Ik keek naar mezelf. Ik had een hemd en een pull aan. De kraag van mijn hemd prikte. Mijn benen hadden niet meer de vertrouwde zwaarte die ze anders hadden onder het gewicht van het gips, en ik merkte dat ik terug een van mijn oude broeken droeg - een zwarte jeans die ik al niet meer had gedragen sinds er een vlek op gekomen was van tonic die er niet meer uitgegaan was.
"Godverdomme," mompelde ik, waarop ik hoestte en mij aan mijn armen oprichtte tegen de leuning van de zetel. Terwijl ik naar mijn fles water greep, voelde ik dat ik braces aanhad in plaats van mijn gips, en terwijl ik de fles opende en dronk, probeerde ik de voorbije dagen terug samen te puzzelen. Hoe veel dagen was ik kwijt uit mijn geheugen? Wat was er gebeurd sinds ik gehallucineerd gehad dat Louis Devilder uit de regen opgedaagd was om mij te komen halen?
Enkele keren ademde ik diep in en uit, en hoestte ik opnieuw. Uit de keuken kwam het lage zoemen van de koelkast. Op tafel stond een fruitschaal en lag er een stapel boeken. Waarom was ik met mijn kleren aan gaan slapen?
"Sta op."
Ik probeerde om de stem te negeren die dat gezegd had, omdat ik wist dat ze niet echt was. Het was de stem van Brecht, maar Brecht was dood. Hoe wist ik dat ook alweer? Ik nam nog een slok water en begon me steeds beklemder te voelen. Mijn hand maakte kreuken in het plastiek.
"Sta op."
"Godverdomme," vloekte ik. Ik zette de fles neer met een onbevredigende klap, en zocht naar mijn krukken. Geen krukken te zien. Ik vroeg me af of ik al kon rechtstaan. Twee minuten later zat ik aan tafel. Brechts dode stem kwam niet meer terug, gelukkig.

Middenin een droom werd ik wakker; een droom binnen een droom. Het kwam nog voor. Ik had al vaak zulke verhalen gehoord van mijn klanten, en had het toen niet geloofd. Dat was iets voor in films of in boeken.
Van buitenaf zag ik mijzelf schrijven, met mijn gezicht dicht tegen het papier, aan een soort dagboek. Op de achtergrond speelde de tv. Het venster stond open en de gordijnen waaiden meer naar binnen met de wind. Achter mij zat er een man aan tafel met een blauw gezicht.
"Aufmachen."
Op de een of andere manier schrok ik minder hard dan dat had gemoeten. Door het Duits kon ik mijzelf makkelijker overtuigen dat wat ik zag en hoorde, niet echt was. Ik besefte eveneens dat het geen zin had mijn moeder te roepen, want wie weet hoe veel dagen ik daarna zou verliezen in mijn geheugen, en waar ik dan wakker zou worden? Ik stond traag op.
"Aufmachen, bitte."
Het was tenminste al Brechts stem niet meer.
Toen ik de deur opende na nog drie minuten, keek ik naar een soldaat die rook naar
grootvaderdeodorant en een grote kin had.
"Peter Schutze?" vroeg ik.
"Papiere?" vroeg de soldaat, zonder te antwoorden. Ik toonde hem het dagboek. Hij nam het aan met een harde uitdrukking, bladerde erdoor, keek van mij naar de pagina's en dan weer terug, en knikte tenslotte. Hij gebaarde toen naar een auto die aan de overkant van de straat wachtte, en begeleidde mij er naar toe, nadat hij de voordeur gesloten had. Het zwart van de auto viel niet op in het donkergrijs van de nacht. Hoewel ik wist dat dit allemaal een hallucinatie was, voelde ik mij rustiger dan ooit.
Ik moest voorzichtig instappen. Peter Schutze ging aan het stuur zitten. Naast hem zat Louis Devilder, in zijn zwart pak en met zijn bolhoed, en op de achterbank zaten Jana en mijn moeder. Iedereen zag er ernstig uit. Ik zei zelf ook niks meer, en keek maar een keer achterom toen Schutze de auto startte en de straat uit begon te rijden, naar de donkere voorgevel van mijn huis.

Ik stopte met schrijven, of beter, ik zag mijzelf stoppen met schrijven. Ik kon mij niet herinneren dat ik ooit in mijn leven al zo veel geschreven had. Mijn ogen waren bloeddoorlopen en ik zweette. De deur van mijn appartement ging open maar ik keek niet op en bleef kijken naar de laatste woorden die ik op papier gezet had. Ik volgde alles door de ogen van de man die binnengekomen was.
"Kris? Kris, wat is hier gebeurd?"
Kris, tegelijkertijd ik en niet-ik, keek traag om en zei iets onverstaanbaars. In mijn hoofd hoorde ik dat ik wilde zeggen dat de bezoeker weg moest gaan.
"Wat is er gebeurd met Brecht?" herhaalde de bezoeker.
Ik stond op en wreef mijn bezwete handen af aan mijn t-shirt.

Soldaat Schutze reed de auto door het kleine netwerk aan straten van Buitenbeke tot aan een grindweg die langs aan de ene kant een moeras, aan de andere kant een gekapt bos had. Tegelijk stapte iedereen uit. Schutze liep om en opende de deur aan mijn kant.
"Aussteigen," zei hij slechts. Zijn ogen stonden ver.
Met minder moeilijkheden dan ik was ingestapt, stapte ik uit. De lucht voelde koud en dik aan, en ik besefte nu pas dat ik geen schoenen aan had. Het was dik bewolkt, en alleen in de verste verte waren er enkele straatlichten zichtbaar over de heuvels voorbij het gerooide bos. Mijn moeder, Jana en mijn overgrootvader stonden aan de andere kant, bij het moeras. Schutze pakte mij bij de arm en leidde mij tot bij hen, waarop we ons in beweging zetten over de grindweg. Gelukkig deden mijn voeten geen pijn. Nog steeds zweeg iedereen. Niemand zei een woord toen Schutze de groep een smal pad naar binnen deed inslaan, waar zijn laarzen een zompig geluid maakten door de modder, en niemand zei er iets van toen de eerste dikke regendruppels begonnen te vallen. Het was ook harder beginnen waaien. Ik was vastbesloten de rit van deze hallucinatie uit te zitten. Er zat niks anders op.
Toen het al volop aan het regenen was, na wat leek op een wandeling van een kilometer, waren we voorbij het moeras uitgekomen bij een kleine, bemoste landtong die over een dode rivierarm lag. Het geluid van de regen die neerstortte in de ondiepe poel water overstemde bijna alles.

"Niet doen, Kris."
Ik stond op de rand van de vensterbank.
"Val dood," zag ik mijzelf zeggen, bleek en zwetend.

Ik werd gewaar dat ik in een ziekenhuisbed lag. Aan weerszijden van mijn bed stonden mijn moeder en een dokter. Hij leek alleszins op een dokter.
"Kan je spreken?" vroeg de dokter.
"Ja," zei ik. Mijn lippen kleefden bijna aan elkaar van de droogte. Ik voelde mij alsof ik maar een meter groot was, en zag aan het voeteinde van mijn bed twee dikke, witte buizen die opgehouden werden door een soort verband.
"Herinner je je dat je gevallen bent?" vroeg de dokter. Ik keek van zijn gezicht naar de buizen en besefte dat het mijn benen waren, die in een dikke laag gips zaten. Daarna keek in maar mijn moeder, die rond haar hoofd precies een stralenkrans leek te hebben door het melkwitte licht dat naar binnen kwam door het venster.
"Ik weet het niet," zei ik. Ik voelde hoofdpijn.

Een gestalte wachtte ons op bij een dikke, verwrongen boom. Aan een van de takken van die boom hingen twee koorden die bengelden in de regenvlagen.
"Kom dichter," zei de stem die bij de gestalte hoorde, door de regen heen. Toen ik een stap dichter zette, zakte ik door mijn benen. Mijn hoofd voelde zwaar aan. Drie paar armen tilden mij overeind terwijl regen langs mijn gezicht sloeg. Ik voelde de vaste hand van mijn moeder, de fijne armen van Jana en de vingers van mijn overgrootvader Louis, hard als rots.
Aan een van de koorden was iemand opgehangen.
"Dichter!" gebood de stem die aan de grote, bijna onzichtbare gestalte behoorde. Ik werd
overgedragen aan zijn greep, maar kon niet opkijken omdat ik over zijn schouder geslingerd was. Mijn drie begeleiders waren teruggekeerd naar hun afstand, en keken wezenloos toe, op een rij naast elkaar. Louis' bolhoed droop van de regen.
De opgehangen gestalte dreef mee op de sterke wind. Door zijn borst stak een lans, en aan zijn uniform herkende ik dat het Peter Schutze was. Ik wilde iets zeggen, roepen, wakker worden, maar ik had er absoluut de kracht niet voor. Door een ijzersterke arm werd ik opgehesen en werd mijn zware, pijnlijk hoofd door de lus gestoken van de andere koord.
Het gehuil van de wind overstemde mijn gekerm, toen ik mijn stem terugkreeg. De onzichtbare beul die me had opgehangen stond achter me.
"Help mij! Help mij!" riep ik vergeefs. Mijn kreten werden gesmoord in het snijdende, harde touw dat rond mijn hals zat en waar ik niet uit kon. In de dode rivierarm zag ik stenen en gezichten, voorbij waar Louis, Jana en mijn moeder stonden. Dokters, doden, oude vrienden, drugsverslaafden, beroemdheden. Ze vermenigvuldigden zich.
De beul achter me trok de koord op en strakker. Mijn lichaam was drijfnat. Door de angst zag ik het, voor ik het voelde, dat er een speerpunt uit mijn borst stak. Met een overdonderende knettering vorkte er een bliksemschicht door de hemel.
Tegen de tijd dat de donderslag kwam, was ik al dood.

zondag 25 september 2011

De gehangenen (VII)

7. Bolhoed

De volgende dagen probeerde ik alles zo rustig en beheerst mogelijk te doen. Ik sliep niet meer zonder slaappillen, omdat ik wist dat ik dan niets zou dromen. Ik bekeek actiefilms, maar die hielpen niet bepaald om mij te kalmeren (ze deden me voor het eerst mijn oude leven missen). Ik kwam het huis niet uit, tenzij om te proberen rondstappen in de tuin, en noch ik, noch mijn moeder kwamen nog terug op mijn kortstondige zinsverbijstering. Het waren verdomd saaie dagen. Dagen vol frustratie ook. Tot overmaat van ramp was het bijna onophoudelijk aan het regenen.
Ik zat aan tafel en at een boterham met choco. Mijn moeder was gaan werken. We verwachtten eigenlijk elk moment een brief of een telefoon van het gerecht, dat ik mij weer kon gaan melden op het politiekantoor of in de gevangenis (die grijnzen, die domme, idiote lach van de agenten, of die oudere cipiers met hun snorren en hun valse vadermanieren), maar ik kon niet zeggen dat ik er op zat te wachten.
Ik nam een slok cola en keek voor de zoveelste keer het venster uit. Met mijn andere hand zat ik te prutsen aan het plastieken tafellaken. Regen vormde dikke stralen en strepen, en ik kon de wind horen tot binnen. Aan de overkant stond een beige Mercedes uit de jaren ’80 geparkeerd. De bejaarde overburen waren thuis. Voorts was Opperbeke door God verlaten, zoals ik het altijd al had geweten. Terwijl ik nog een stuk uit mijn boterham beet, dacht ik aan de dokter met zijn vriendelijke nietszeggendheid, en kon ik mij niet inbeelden dat hij ooit iets anders deed dan in zijn kabinet zitten en mensen ontvangen. Ik moest ook denken aan de apotheker en zijn hese stem, en hoe die man zelf uit medicijnen leek te bestaan. Zou die ooit nog seks hebben? Ik dacht, terwijl ik een grote hap nam uit de korst van de boterham en zowel boter als choco proefde, aan de professionele dronkaards in het cafe. Die mensen hadden niks beters te doen. Ze hadden
nochtans alle vrijheden.
“Kalm, Kris,” zei ik tegen mijzelf, toen ik me voelde kwaad worden omdat ik binnenkort terug de bak in moest als mijn benen beter waren. Ik probeerde mij terug te herinneren waarom ik ervoor gekozen had mijn straf uit te zitten en niemand te verraden. Mijn blik dreef weer af naar buiten.
Mijn hart sloeg een slag over toen ik een seconde dacht dat er een man met een bolhoed en een lange zwarte jas met dikke knopen voor het venster stond en recht naar binnen keek. Het was maar inbeelding – een plotse schaduw van een regenwolk misschien, of de telefoonpaal in de buurt die ik verkeerd gezien had voor een figuur. Ik zag gewoon te weinig mensen, ook. Met twee slokken leegde ik het glas cola en zette ik het luid terug op tafel. Lawaai deed deugd. Ik had het gevoel dat ik weer toe was aan frisse lucht.
Een kwartier later zat ik op de drempel van de voordeur, uit de regen, met mijn krukken naast mij, en mijn jas aan. Toen ik als bekroning van dat karwei zocht naar een sigaret in mijn jas, voelde ik de kaft van Louis’ dagboek. Ik bleef steken in mijn handeling.
“Niet flauw doen,” zei ik tegen mezelf, waarop ik het dagboek uit mijn binnenzak nam, mijn sigaretten er mee uit haalde, en het boekje opensloeg terwijl ik mijn aansteker er bij nam.
Rook vloog snel weg over de vergeelde bladzijden, de plenzende regen in.

11 november 1943

Natuurlijk mochten we Wapenstilstand niet vieren van de Duitsers, maar in ’t geniep hebben Angèle en ik toch een kaars kunnen branden op zolder, bij ons beeldje van de IJzertoren. Alles Voor Vlaanderen, Vlaanderen voor Kristus. Al vragen wij ons soms af wat de Lieve Heer bezielt om ons dit aan te doen. Ze zeiden trouwens vandaag dat we een moeilijke winter gaan hebben. De boeren zijn niet content geweest van de zomer ook.


Ik moest glimlachen en bladerde zelfverzekerd door het dagboek. Niks mee aan de hand.
Misschien was ik te moe geweest, onlangs. Nog een rookpluim haastte zich weg door de regen. Er waren een paar regendruppels op mijn gips terechtgekomen, maar dat was niet erg. Binnenkort mocht het er toch af, en ging het gips vervangen worden door braces. De krukken was ik nog niet vanaf, maar dat was ook niet erg, want geen krukken betekende ook terug definitief de gevangenis in, dat wist ik zeker.
Ik dacht eraan dat ik misschien Jana nog eens wilde zien en pakte mijn gsm, tot ik besefte dat ik haar nummer niet had. Daardoor stond ik een moment stil bij hoe leeg mijn gsm-geheugen momenteel was. Ik probeerde mij de namen te herinneren van mijn maten van toen. Xavier, die gladde macho met zijn tien lieven die een keer te veel speed genomen had en een student bijna doodgeslagen had. Tanya, zijn halfzuster waar ik nog mee geneukt had en die al even geschift was als hijzelf. Cedric, hun vader, waarvan zijn eigen zoon en dochter niet eens wisten dat hij klant was bij mij. Chance dat hij geen magistraat meer was, anders had ik hem serieus kunnen kloten – of ook weer niet, dan was ik nu misschien vrij en had ik geen twee gebroken benen. Ik gooide de sigaret weg. Ze siste weg in een plas bij de goot. Goed gemikt. Ik was daar altijd wel goed in, in mikken. Met proppen papier in de prullenmand, met balletjes gooien naar leerkrachten, en met darts op cafe. Of met geweren.
Ik schudde met mijn hoofd en voelde mij daarbij oud. Het dagboek viel weer open, tegen het einde van het ding, waar de bladzijden niet zo dicht meer op elkaar zaten.

9 december 1943

Ze brengen mij weg naar Duitsland. Ze brengen u weg naar ’t gevang. Het is allemaal hetzelfde. Wat hebben mensen als wij misdaan? Ik ben alleen maar gaan vissen met Peter en voor de rest weet ik niets meer. En gij zijt alleen maar om boodschappen geweest voor uw maten en blijkbaar had ge de verkeerde dingen mee. Een mens kan zich vergissen, zeg ik altijd. Maar niet iedereen kan daar mee lachen. Wat doen we daaraan, Kris?


Alle bloed trok weg uit mijn gezicht, en ik kreeg kippenvel op mijn armen. Mijn ogen waren vastgelijmd aan de bladzijde. De tekst scheen zichzelf verder te vormen in Louis’ propere handschrift terwijl ik nog aan het lezen was.

10 december 1943

Het regent zo hard. Ik wou dat het sneeuwde, dat is tenminste een stuk zachter en ge voelt er u niet zo ziek door ook. De mensen zeggen zo veel over mij, en mijn Duits is niet goed genoeg om alles te verstaan wat ze zeggen. Misschien gaan ze mij naar één van die kampen sturen. En wat gaan ze met u doen? Ik heb ook het gedacht dat ge niet verstaat waarom ge daar nu infeite zit en waarom ge gezwegen hebt. Maar ik versta dat.


Ik klapte het dagboek dicht en toen weer open. De paragrafen waren weg. De hele bladzijde was weg, en het eindigde nog steeds op 8 december 1943. Ik probeerde mijn ademhaling te controleren en overliep in mijn hoofd welke medicijnen ik had genomen. Het moesten bijwerkingen zijn. Ik moest naar de dokter. Mijn nek en spieren deden plots pijn, maar mijn handen beefden te veel om naar mijn krukken te grijpen en zomaar op te staan. Voelde dat dan zo, zot worden? Ik had het genoeg gezien bij anderen, maar had nooit kunnen weten dat mij dat zoveel angst ging bezorgen.
“Fuck,” mompelde ik, “fuck,” nog een keer, langgerekter. Nog een sigaret dan maar. Traag roken, dat hielp misschien. En hopen dat het niet zo lang meer ging duren eer mijn moeder thuiskwam, maar het was nog altijd licht achter de regenwolken, dus het was nog even op de tanden bijten. Ik kon de ambulance bellen, maar dat zou alleen maar tonen aan Opperbeke hoe slecht het met mij ging. Wat moest ik doen?
Mijn sigaret werd aangestoken met een steekvlam.
“Fuck,” zei ik opnieuw, deze keer als spontane reactie.
Uit de beige Mercedes aan de overkant van de straat kwam een man gestapt. Het was een oudere man, met een zwart kostuum, dikke knopen en een bolhoed. In de auto zaten een paar mensen die allemaal naar mij keken en geen ogen hadden.
De man met de bolhoed kwam door de regen naar mij toe. Zijn schoenen maakten een kletterend geluid in de zware regen, en ik kon geen kant op. Ik voelde mij alleen zo koud als steen.
“Kris De Geest?” vroeg de man. Zijn gezicht zag er asgrauw uit, met een sepiarand.
“Ja,” hoorde ik mijzelf zeggen, ergens heel, heel ver weg, “Wat is er?”
“Ik ben Louis Devilder. Ik kom u halen.”
Mijn moeder vond mij op de drempel van het huis in mijn eigen kots, natgeregend en ziek.

Verder naar deel acht.