Over 'Onklare taal'

'Onklare taal' is de verzamelnaam van diverse tekstprojecten van mijn hand. Dit is de poëzieafdeling daarvan. Hier kan je zowel de laatste nieuwe gedichten als ook een selectie van oudere gedichten vinden. De weg een beetje kwijt? Deze link brengt je terug naar de homepage van 'Onklare taal'.

Overigens kan je hier gratis mijn poëziebundels downloaden in PDF-formaat: 'Epicentrum' (2012), 'Synaeresis' (2012), 'Subductie' (2013), 'Enceladus' (2015), 'Volterra' (2017), 'De snelheid van de duisternis' (2019) en 'Indiscrete wiskunde' (2021). Behalve 'Synaeresis', dat één verhalend gedicht is in twee delen, bevatten de anderen telkens een 30-tal geredigeerde en zorgvuldig geselecteerde gedichten, met duiding en een nieuwe indeling. In 2020 verscheen mijn debuutroman 'Fragmentariërs'. In 2023 bracht ik de opvolger 'Constellatie' uit.

maandag 5 december 2011

Dunning & Kruger (II)

2. Meneer De Neger

Dunning & Kruger was een internationaal bedrijf. We hadden divisies in de Verenigde Staten, in China, in India, de Verenigde Arabische Emiraten, Brazilië en verspreid over heel Europa. In het hoofdkwartier in België was er een detachement Chinezen aanwezig, en tot mijn verbazing bekende Elien op een dag dat ze niet van die gasten moest weten, en in het bijzonder één onder hen, Shun. Nu was Shun ook onder de groep Chinezen een buitenbeentje, omdat hij als enige opgegroeid was in België en niet zoals de anderen overgevlogen was uit China als volwassene om hier te komen werken. Shun was in de eerste plaats zeer Antwerps, en dat viel in slechte aarde bij de West-Vlamingen, die direct klaarstonden om iemand anders te kunnen beschuldigen van arrogantie en betweterigheid. Shun was niet zozeer arrogant, maar gewoon lomp. De andere Chinezen zagen hem dan ook niet als een ‘echte’ Chinees, en daadwerkelijk bezat hij een lange rij eigenschappen die pure belgitude waren: plantrekker, bricoleur, profiteur, affairist en altijd aan het fantaseren over succes. Soms werd het zelfs Bernd Aatz te moede, en vroeg hij op vergaderingen rustig met zijn Duitse accent of “het mogelijk vas dat Shun zoms even z’n mond kon houdn”.
Eliens ergernis met Shun draaide vooral rond zijn neiging te profiteren en ervan uit te gaan dat anderen z’n rommel wel gingen opruimen. De andere Chinezen vond ze dan weer opdringerig, maar ik zag dat meer als een zeer openlijke quid pro quo-mentaliteit. De eerste dagen testten zowel Lee, Zhaosheng als Cheng hoe ver ze konden gaan om ervoor te zorgen dat ik werkjes voor hen zou opknappen, en op welke manier ze dan mij konden vooruit helpen. Zeer pragmatische mensen.
Lee was een buikige man uit het verre westen van China. Hij wandelde enorm snel, met zijn bovenlichaam naar achteren, alsof hij rekening moest houden met een stevige tegenwind. Zhaosheng dan weer was een geslepen onderhandelaar met een hoge stem en een voorliefde voor Koreaanse vrouwen. Cheng was de jongste van de drie mannen. Hij las officieel verboden tijdschriften en kranten, discussieerde regelmatig met anderen over de politieke toekomst van China, of probeerde ons enkele Chinese woorden te leren. Hij had de bijnaam Mister 16:9 gekregen omdat hij spijtig genoeg ook een abnormaal breed gezicht had. Als laatste Chinese was er nog één van de accountmanagers, Suzy, die niet de naakte ambitie had van haar drie landgenoten, maar zich de toorn van Elien op de hals had gehaald door één van de toiletten elke dag met sproeikak te bevuilen – haar daderschap werd pas bewezen toen ze terug naar China vertrok en ook de dagelijkse bruine regen in de toiletten uitbleef.

Zoals ik al eerder ergens zei, was Cheng één van de mensen die vaak de taxi nam met Austin en mij. Ik bedacht me wel eens dat, op momenten dat we stonden te wachten tot Ronny de parking kwam opgescheurd, luid bulderend over het onderwerp van de dag, dat het het perfecte begin was van een mop: "staan er een Chinees, een Afrikaan en een Belg te praten...". Ondanks de grote culturele verschillen, bleek echter dat we op zijn minst één onderwerp gemeen hadden, en dat waren natuurlijk vrouwen. Dergelijke gesprekken werden steevast gekruid door vele ‘godverdommes’ van Ronny, of Austins pogingen tot weerleggen van mijn uitspraken over de liefde, die hij te pessimistisch vond. Cheng zat er doorgaans bij te glimlachen. Waarover zou hij berichten tegen zijn vrienden uit Beijing als hij voor de zoveelste keer uit het venster keek en de Vlaamse lintbebouwing zag?
Regelmatig zaten er aan het eiland achter ons ook sales- en accountmanagers uit andere landen van Europa. Clichés waren troef. De Britten waren wat onverzorgder, arroganter en grappiger dan de rest, waarbij ze vooral hun eigen baas, Bernd Aatz, in het visier namen. Toen ik aan één van de Britten vroeg of dat was omdat Aatz een Duitser was, antwoordde die: “Well, it’s just that Bernd is so serious that he’s an easy target, really. And he’s German on top of that.”
De Fransen waren de minst geliefde sales. De aanvoerder van de Franse sales was een man van in de vijftig die er permanent roodverbrand uitzag en notoir was voor zijn complexe franglais-presentaties met veel bewegende elementen. Op zijn publiek toegankelijke Facebook stond er een foto van hem in slechts een speedo, en voor de rest zijn omvangrijke buik goed zichtbaar. De man was een meester in het beloven van de hemel aan de klanten, en zowel account- als servicemensen opzadelen met furieuze klanten.
Er waren verder ook nog een hoop Duitsers die een taai Engels spraken waar je industriële dampkappen op kon bouwen, arrogante Spanjaarden die plots hun Engels vergeten waren als je hen een vraag stelde, en een kale Italiaan die altijd rode broeken droeg en een alarmerend geile grijns had. Met die regenboogcoalitie aan nationaliteiten had ik bijna dagelijks contact omdat klantenreferenties opbouwen via die lokale teams liep. Op last van Ilse moest ik zo ooit voor een klantenreferentie die ergens was blijven steken in Moskou bellen naar ons kantoor aldaar. Daar beweerde de secretaresse, die om één of andere reden doodsbang klonk, dat ze "nog nooit gehoord had" van Pjotr Andrejevitsj, hoewel ik hem twee weken voordien zelf gesproken had in België. Een ander gesprek met ons kantoor in Sjanghai werd dan weer bemoeilijkt door de vertraging die op de lijn zat, en het lawaai van iemand op de achtergrond die compleet door het lint aan het gaan was. “That is not normal, no,” zei Cheng onbewogen toen ik hem dat vertelde.

Terwijl de maanden voortgleden, werd ik ingewijd in enkele kantoorgeheimen. Onze divisiepresident Didier Verbruggen had een geheime relatie met Lutgard Van De Kamerplanten. Bernd Aatz dan weer bleek af te stammen van Duitsers die na Wereldoorlog II weggevlucht waren uit Pruisen, dat toen bij Polen aangehecht werd. Suzy – van wie toen nog niet geweten was dat zij de sproeikakster was – had een hele schare nerds uit R&D die verliefd op haar waren. Een van onze technical writers was een expert in de fijnere theologische verschillen tussen soennisme en sjiisme. Een producttester had ooit een affaire gehad met een stagiaire. Er was een arbeidster die zou bijklussen als prostitué. Er werd ook gefezeld over een brand die jaren geleden uitgebroken was en Dunning & Kruger veel geld had opgeleverd door de verzekering, waardoor een populaire theorie was dat men die brand dan wel niet zelf had aangestoken, maar zeker niet veel moeite had gedaan om hem snel te blussen (Shun, de bricolerende Chino-Belg, vond dat hilarisch en slim gevonden). Wat nog? Eén Engelse salesman bleek gebore te zijn in het toenmalige Rhodesië, een kortstondige blanke staat in het Afrika van de jaren ’60. Ilse had een proces lopen tegen haar vorige werkgever. Een collega van wie we allemaal dachten dat die spoedig op pensioen zou gaan, bleek slechts 47 te zijn. Een ander marketing- en communicatiehoofd was naar verluidt een pester en hield zich bezig met esoterische oosterse massagetechnieken.
Ik weet niet of er ook verhalen over mij de ronde deden, maar ik vermoed van niet, buiten dan over mijn bij tijden ongepast gevoel voor humor. Daar kom ik later op terug, omdat het me bijna m’n job zou kosten.

Op een avond verscheen Ronny op de parking met een matras op het dak van de taxi. Hij stond trots naast de taxi, alsof hij de matras zonet zelf was gaan neerschieten in een bos. Op dit punt was er sowieso niets meer waar ik Ronny niet toe in staat achtte.
"Wel Ronny, die matras, waar is dat voor nodig?" vroeg ik.
"Haja, voor dingstje hé, allez, hoe noemt hij, meneer De Neger!"
Als Ronny het woord ‘neger’ gebruikte, twijfelde ik er nooit aan dat hij het niet racistisch bedoelde. Hij kon trouwens geen enkele naam onthouden en noemde iedereen buiten zijn eigen familie ‘chefke’.
"Hoezo?"
“Ja ja,” zei Ronny, “Je weet, die jongen zocht nog naar een appartement hé?”
“Ja.”
“Awel, Mario heeft een plek voor hem gevonden, maar er was nog geen matras om op te slapen of niets, dus ik heb er maar één meegepakt.”
“Ah bon.”
Intussen kwamen Cheng en Austin de uitgang uit. Ronny boog zich samenzweerderig naar mij.
“En weet je waar hij logeert? Bij de maîtresse van Mario!”
Dat feit zou een nieuwe bron vormen van onuitputtelijke hilariteit. Vanaf toen ging Austin regelmatig met Mario en zijn minnares op café. Op een ochtend, toen ik de taxi enterde, zat Austin weggedoken in een hoek met rooddoorlopen ogen en forse wallen.
“Good morning. You look rough.”
“Yeah,” zei Austin, “That was some night, last night.”
“What happened?”
“We went out again and got completely shit-faced.”
Ronny luisterde met een half oor terwijl de taxi zich in beweging zette.
“I see.”
Het bleef even stil. Er kwam toen een vraag bij me op.
“But, Austin, there’s something I don’t get. You go out from time to time with Mario and his mistress, but as far as I know, they don’t speak English, and you speak neither Dutch nor French.”
Hij lachte zwak.
“That doesn’t matter, man. After enough beer, you all start speaking the language of love.”
Dat verstond Ronny, en ik zag zijn grijns in de achteruitkijkspiegel.

De taxi vervoerde regelmatig ook Amerikaanse collega’s die enkele dagen in België waren. De meest opmerkelijke onder die Amerikanen was een man met een gezicht dat eruit zag als een kippenborst met een zwakke kin. Hij droeg een toupet en had een dikke buik, en zijn naam was Winthorpe III. Winthorpe was een mormoon. De meeste van zijn mededelingen begon hij steevast met “Well, I’ve been in the industry for about twenty years now” als een soort omgekeerd “Ceterum censo Carthaginem delendam esse”, maar zijn grootste autoriteit ontleende hij niet daaraan. Wat hem vooral gevreesd maakte was zijn superkracht: slaap opwekken. Hij praatte iedereen in slaap, inclusief zichzelf. Winthorpe slaagde erin elke vergadering tot een martelgang te maken met zijn trage, meanderende redevoeringen, en deed dat telkens op zulk een beleefde, vriendelijke manier dat je je wel moest gewonnen geven. Als practical joke, het kon haast niet anders, werd Winthorpe ook op elk industrie-evenement uitgenodigd om speeches te geven.
Tijdens de lunch hield ik meermaals mijn hart vast als Winthorpe er bij was en argeloos informeerde naar wat wij dachten over Amerika. Een mormoon uit Utah met een toupet was vast geen persoon die graag ongenuanceerde “Bush sucks!”-uitspraken zou horen, en vermoedelijk dacht dat Europa nog steeds in beate bewondering leefde voor de grote broer aan de andere kant van de Atlantische Oceaan. Gelukkig kwam het niet tot pijnlijke discussies omdat iedereen wel leek te beseffen dat Winthorpe in zijn eigen universum leefde, waar God almachtig was en sliep in een bed met stars and stripes.
De andere Amerikanen waren een stuk vinniger dan Winthorpe. De copywriter van hun team heette Louis en leek als twee druppels water op het typetje Borat Sagdiyev. Hij was een innemende man met een goed gevoel voor humor, en enthousiasme dat zich het best liet vertalen door uitroeptekens, ook aan de telefoon.
“Hi Anton! It’s Louis here! How are you?”
“Oh hi Louis. I’m all right.”
“You’re just all right? Is anything wrong?”
“No, it just means I’m not doing particularly bad, but not particularly great either.”
“I see.”
“And how are you, Louis?”
“I’m great.”

De pret met de taxi was geen lang leven beschoren. De regelmatige taxigangers werden op een dag in een vergaderzaaltje opgetrommeld, waar de gewichtige, puddingvormige HR-overste ons vertelde dat er “verschillende klachten” waren gekomen dat wij te laat op het werk waren en te vroeg vertrokken. Dat ging weliswaar over tien minuten per dag, maar blijkbaar was dat voldoende om mensen te ergeren. Omdat dat zou betekenen dat ik echter elke dag meer dan een uur aan m’n pendeltocht zou breien, probeerde ik aan te bieden om onze middagpauze in te korten, of om één dag in de week een uur over te werken, maar het mocht niet baten. De HR-verantwoordelijke werd steeds grimmiger en dieper ingegraven in haar eigen fox hole naarmate ik – constructief! – tegenvoorstellen maakte. Austin stond duidelijk aan mijn kant, maar ik zag aan zijn gezicht dat hij er voor zichzelf al een kruis over gemaakt had, en Cheng zag er uit alsof hij het liefst van al onder tafel gekropen was. De vooropgezette uren in het contract bleken echter plots heiliger dan de dogma’s van de Katholieke Kerk. Geen minuut mocht er nog van afgeweken worden. Dat dat een fijn staaltje hypocrisie was, bleek ook uit de eindeloze uren overwerk die heel veel collega’s onbetaald maakten.
De HR-pudding eindigde de discussie door simpelweg te verklaren dat het niet het probleem was van Dunning & Kruger hoe vroeg ik moest opstaan en hoe ik naar het werk kwam. Bij dat ultieme argument deed ik er ook het zwijgen toe, maar maakte ik een aantekening dat ze dan voor en na de werkuren ook niets meer van mij moesten verwachten.
Ilse kwam nauwelijks voor me op toen ik het probleem bij haar aankaartte. Die vond dat vast vreemd dat ik niet zoals zij ook nog aan mijn bureau vergroeid zat om zeven uur ’s avonds, en probeerde me te troosten door te wijzen op een collega die elke dag helemaal van Leuven moest komen. Ze vertelde er niet bij dat die collega vijf keer zo veel verdiende als mij ook.
Vanaf toen ging ik de hort op met de fiets van en naar het station, om de onmogelijke uren van de nieuwe taxiregeling te ontwijken. Fietsen verbeterde mijn conditie en leerde me opnieuw de hevige Vlaamse wind en de vele stukken vals plat appreciëren als meedogenloze tegenstanders. 's Ochtends ging alles altijd sneller dan 's avonds. Lokale chauffeurs waren hondsbrutaal en leken er zich helemaal niet van bewust dat ze het wegdek deelden met fietsers. Het dichtste bij de dood kwam ik nog door toedoen van Ronny, die me vanuit zijn taxi herkende en zo dicht langs me heen raasde, luid en enthousiast brullend als een hond, dat hij er bijna mijn linkerarm af reed.

Verder naar deel drie.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten