Over 'Onklare taal'

'Onklare taal' is de verzamelnaam van diverse tekstprojecten van mijn hand. Dit is de poëzieafdeling daarvan. Hier kan je zowel de laatste nieuwe gedichten als ook een selectie van oudere gedichten vinden. De weg een beetje kwijt? Deze link brengt je terug naar de homepage van 'Onklare taal'.

Overigens kan je hier gratis mijn poëziebundels downloaden in PDF-formaat: 'Epicentrum' (2012), 'Synaeresis' (2012), 'Subductie' (2013), 'Enceladus' (2015), 'Volterra' (2017), 'De snelheid van de duisternis' (2019) en 'Indiscrete wiskunde' (2021). Behalve 'Synaeresis', dat één verhalend gedicht is in twee delen, bevatten de anderen telkens een 30-tal geredigeerde en zorgvuldig geselecteerde gedichten, met duiding en een nieuwe indeling. In 2020 verscheen mijn debuutroman 'Fragmentariërs'. In 2023 bracht ik de opvolger 'Constellatie' uit.

zondag 25 september 2011

De gehangenen (VII)

7. Bolhoed

De volgende dagen probeerde ik alles zo rustig en beheerst mogelijk te doen. Ik sliep niet meer zonder slaappillen, omdat ik wist dat ik dan niets zou dromen. Ik bekeek actiefilms, maar die hielpen niet bepaald om mij te kalmeren (ze deden me voor het eerst mijn oude leven missen). Ik kwam het huis niet uit, tenzij om te proberen rondstappen in de tuin, en noch ik, noch mijn moeder kwamen nog terug op mijn kortstondige zinsverbijstering. Het waren verdomd saaie dagen. Dagen vol frustratie ook. Tot overmaat van ramp was het bijna onophoudelijk aan het regenen.
Ik zat aan tafel en at een boterham met choco. Mijn moeder was gaan werken. We verwachtten eigenlijk elk moment een brief of een telefoon van het gerecht, dat ik mij weer kon gaan melden op het politiekantoor of in de gevangenis (die grijnzen, die domme, idiote lach van de agenten, of die oudere cipiers met hun snorren en hun valse vadermanieren), maar ik kon niet zeggen dat ik er op zat te wachten.
Ik nam een slok cola en keek voor de zoveelste keer het venster uit. Met mijn andere hand zat ik te prutsen aan het plastieken tafellaken. Regen vormde dikke stralen en strepen, en ik kon de wind horen tot binnen. Aan de overkant stond een beige Mercedes uit de jaren ’80 geparkeerd. De bejaarde overburen waren thuis. Voorts was Opperbeke door God verlaten, zoals ik het altijd al had geweten. Terwijl ik nog een stuk uit mijn boterham beet, dacht ik aan de dokter met zijn vriendelijke nietszeggendheid, en kon ik mij niet inbeelden dat hij ooit iets anders deed dan in zijn kabinet zitten en mensen ontvangen. Ik moest ook denken aan de apotheker en zijn hese stem, en hoe die man zelf uit medicijnen leek te bestaan. Zou die ooit nog seks hebben? Ik dacht, terwijl ik een grote hap nam uit de korst van de boterham en zowel boter als choco proefde, aan de professionele dronkaards in het cafe. Die mensen hadden niks beters te doen. Ze hadden
nochtans alle vrijheden.
“Kalm, Kris,” zei ik tegen mijzelf, toen ik me voelde kwaad worden omdat ik binnenkort terug de bak in moest als mijn benen beter waren. Ik probeerde mij terug te herinneren waarom ik ervoor gekozen had mijn straf uit te zitten en niemand te verraden. Mijn blik dreef weer af naar buiten.
Mijn hart sloeg een slag over toen ik een seconde dacht dat er een man met een bolhoed en een lange zwarte jas met dikke knopen voor het venster stond en recht naar binnen keek. Het was maar inbeelding – een plotse schaduw van een regenwolk misschien, of de telefoonpaal in de buurt die ik verkeerd gezien had voor een figuur. Ik zag gewoon te weinig mensen, ook. Met twee slokken leegde ik het glas cola en zette ik het luid terug op tafel. Lawaai deed deugd. Ik had het gevoel dat ik weer toe was aan frisse lucht.
Een kwartier later zat ik op de drempel van de voordeur, uit de regen, met mijn krukken naast mij, en mijn jas aan. Toen ik als bekroning van dat karwei zocht naar een sigaret in mijn jas, voelde ik de kaft van Louis’ dagboek. Ik bleef steken in mijn handeling.
“Niet flauw doen,” zei ik tegen mezelf, waarop ik het dagboek uit mijn binnenzak nam, mijn sigaretten er mee uit haalde, en het boekje opensloeg terwijl ik mijn aansteker er bij nam.
Rook vloog snel weg over de vergeelde bladzijden, de plenzende regen in.

11 november 1943

Natuurlijk mochten we Wapenstilstand niet vieren van de Duitsers, maar in ’t geniep hebben Angèle en ik toch een kaars kunnen branden op zolder, bij ons beeldje van de IJzertoren. Alles Voor Vlaanderen, Vlaanderen voor Kristus. Al vragen wij ons soms af wat de Lieve Heer bezielt om ons dit aan te doen. Ze zeiden trouwens vandaag dat we een moeilijke winter gaan hebben. De boeren zijn niet content geweest van de zomer ook.


Ik moest glimlachen en bladerde zelfverzekerd door het dagboek. Niks mee aan de hand.
Misschien was ik te moe geweest, onlangs. Nog een rookpluim haastte zich weg door de regen. Er waren een paar regendruppels op mijn gips terechtgekomen, maar dat was niet erg. Binnenkort mocht het er toch af, en ging het gips vervangen worden door braces. De krukken was ik nog niet vanaf, maar dat was ook niet erg, want geen krukken betekende ook terug definitief de gevangenis in, dat wist ik zeker.
Ik dacht eraan dat ik misschien Jana nog eens wilde zien en pakte mijn gsm, tot ik besefte dat ik haar nummer niet had. Daardoor stond ik een moment stil bij hoe leeg mijn gsm-geheugen momenteel was. Ik probeerde mij de namen te herinneren van mijn maten van toen. Xavier, die gladde macho met zijn tien lieven die een keer te veel speed genomen had en een student bijna doodgeslagen had. Tanya, zijn halfzuster waar ik nog mee geneukt had en die al even geschift was als hijzelf. Cedric, hun vader, waarvan zijn eigen zoon en dochter niet eens wisten dat hij klant was bij mij. Chance dat hij geen magistraat meer was, anders had ik hem serieus kunnen kloten – of ook weer niet, dan was ik nu misschien vrij en had ik geen twee gebroken benen. Ik gooide de sigaret weg. Ze siste weg in een plas bij de goot. Goed gemikt. Ik was daar altijd wel goed in, in mikken. Met proppen papier in de prullenmand, met balletjes gooien naar leerkrachten, en met darts op cafe. Of met geweren.
Ik schudde met mijn hoofd en voelde mij daarbij oud. Het dagboek viel weer open, tegen het einde van het ding, waar de bladzijden niet zo dicht meer op elkaar zaten.

9 december 1943

Ze brengen mij weg naar Duitsland. Ze brengen u weg naar ’t gevang. Het is allemaal hetzelfde. Wat hebben mensen als wij misdaan? Ik ben alleen maar gaan vissen met Peter en voor de rest weet ik niets meer. En gij zijt alleen maar om boodschappen geweest voor uw maten en blijkbaar had ge de verkeerde dingen mee. Een mens kan zich vergissen, zeg ik altijd. Maar niet iedereen kan daar mee lachen. Wat doen we daaraan, Kris?


Alle bloed trok weg uit mijn gezicht, en ik kreeg kippenvel op mijn armen. Mijn ogen waren vastgelijmd aan de bladzijde. De tekst scheen zichzelf verder te vormen in Louis’ propere handschrift terwijl ik nog aan het lezen was.

10 december 1943

Het regent zo hard. Ik wou dat het sneeuwde, dat is tenminste een stuk zachter en ge voelt er u niet zo ziek door ook. De mensen zeggen zo veel over mij, en mijn Duits is niet goed genoeg om alles te verstaan wat ze zeggen. Misschien gaan ze mij naar één van die kampen sturen. En wat gaan ze met u doen? Ik heb ook het gedacht dat ge niet verstaat waarom ge daar nu infeite zit en waarom ge gezwegen hebt. Maar ik versta dat.


Ik klapte het dagboek dicht en toen weer open. De paragrafen waren weg. De hele bladzijde was weg, en het eindigde nog steeds op 8 december 1943. Ik probeerde mijn ademhaling te controleren en overliep in mijn hoofd welke medicijnen ik had genomen. Het moesten bijwerkingen zijn. Ik moest naar de dokter. Mijn nek en spieren deden plots pijn, maar mijn handen beefden te veel om naar mijn krukken te grijpen en zomaar op te staan. Voelde dat dan zo, zot worden? Ik had het genoeg gezien bij anderen, maar had nooit kunnen weten dat mij dat zoveel angst ging bezorgen.
“Fuck,” mompelde ik, “fuck,” nog een keer, langgerekter. Nog een sigaret dan maar. Traag roken, dat hielp misschien. En hopen dat het niet zo lang meer ging duren eer mijn moeder thuiskwam, maar het was nog altijd licht achter de regenwolken, dus het was nog even op de tanden bijten. Ik kon de ambulance bellen, maar dat zou alleen maar tonen aan Opperbeke hoe slecht het met mij ging. Wat moest ik doen?
Mijn sigaret werd aangestoken met een steekvlam.
“Fuck,” zei ik opnieuw, deze keer als spontane reactie.
Uit de beige Mercedes aan de overkant van de straat kwam een man gestapt. Het was een oudere man, met een zwart kostuum, dikke knopen en een bolhoed. In de auto zaten een paar mensen die allemaal naar mij keken en geen ogen hadden.
De man met de bolhoed kwam door de regen naar mij toe. Zijn schoenen maakten een kletterend geluid in de zware regen, en ik kon geen kant op. Ik voelde mij alleen zo koud als steen.
“Kris De Geest?” vroeg de man. Zijn gezicht zag er asgrauw uit, met een sepiarand.
“Ja,” hoorde ik mijzelf zeggen, ergens heel, heel ver weg, “Wat is er?”
“Ik ben Louis Devilder. Ik kom u halen.”
Mijn moeder vond mij op de drempel van het huis in mijn eigen kots, natgeregend en ziek.

Verder naar deel acht.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten