Over 'Onklare taal'

'Onklare taal' is de verzamelnaam van diverse tekstprojecten van mijn hand. Dit is de poëzieafdeling daarvan. Hier kan je zowel de laatste nieuwe gedichten als ook een selectie van oudere gedichten vinden. De weg een beetje kwijt? Deze link brengt je terug naar de homepage van 'Onklare taal'.

Overigens kan je hier gratis mijn poëziebundels downloaden in PDF-formaat: 'Epicentrum' (2012), 'Synaeresis' (2012), 'Subductie' (2013), 'Enceladus' (2015), 'Volterra' (2017), 'De snelheid van de duisternis' (2019) en 'Indiscrete wiskunde' (2021). Behalve 'Synaeresis', dat één verhalend gedicht is in twee delen, bevatten de anderen telkens een 30-tal geredigeerde en zorgvuldig geselecteerde gedichten, met duiding en een nieuwe indeling. In 2020 verscheen mijn debuutroman 'Fragmentariërs'. In 2023 bracht ik de opvolger 'Constellatie' uit.

maandag 26 september 2011

De gehangenen (VIII)

8. Moeras

Ik was opnieuw vijf jaar oud en was thuis in de woonkamer. Alle lichten waren aan en schenen zo helder dat ik mijn hoofd niet kon oprichten om naar de gezichten te kijken van de volwassenen. Ik herkende de stem van mijn moeder, die eerst klonk alsof ze vanuit een plek onder water kwam, of door een badkuip, en dan geleidelijk aan duidelijker begon te klinken. Ze praatte met een man die een grijze broek droeg en bruine schoenen.
"... te doen. Op die manier gaat het niet meer."
Een sterk gevoel van angst kwam over mij. Ik voelde dat mijn kleine handen zweetten en wilde opstaan, mij groter maken om te roepen dat ik er ook nog was, maar ik kon niks zeggen.
"Misschien is dat het beste," zei de stem van de man.
Als hij sprak, rook ik sigarettenrook.
"Wat gaat er dan met hem gebeuren?"
De uitspraak klonk afgemeten.
"Striktere observatie. Geen wandeltochten meer."
"Maar hij kan toch niet de hele tijd hier zitten?"
"Het is het een of het ander, mevrouw."
Mijn hoofd voelde zwaar en ik voelde onder het veel te heldere licht mijn oogleden dichtvallen. Ik proefde Marlboro's in mijn mond.

Ik werd wakker in de zetel. Het was nacht. Het kon ook een erg donkere avond geweest zijn, of zelfs een namiddag of ochtend, maar aan alle geluiden en zelfs aan de geuren in de woonkamer, wist ik dat het nacht was. Hoe lang had ik hier al gelegen?
Ik keek naar mezelf. Ik had een hemd en een pull aan. De kraag van mijn hemd prikte. Mijn benen hadden niet meer de vertrouwde zwaarte die ze anders hadden onder het gewicht van het gips, en ik merkte dat ik terug een van mijn oude broeken droeg - een zwarte jeans die ik al niet meer had gedragen sinds er een vlek op gekomen was van tonic die er niet meer uitgegaan was.
"Godverdomme," mompelde ik, waarop ik hoestte en mij aan mijn armen oprichtte tegen de leuning van de zetel. Terwijl ik naar mijn fles water greep, voelde ik dat ik braces aanhad in plaats van mijn gips, en terwijl ik de fles opende en dronk, probeerde ik de voorbije dagen terug samen te puzzelen. Hoe veel dagen was ik kwijt uit mijn geheugen? Wat was er gebeurd sinds ik gehallucineerd gehad dat Louis Devilder uit de regen opgedaagd was om mij te komen halen?
Enkele keren ademde ik diep in en uit, en hoestte ik opnieuw. Uit de keuken kwam het lage zoemen van de koelkast. Op tafel stond een fruitschaal en lag er een stapel boeken. Waarom was ik met mijn kleren aan gaan slapen?
"Sta op."
Ik probeerde om de stem te negeren die dat gezegd had, omdat ik wist dat ze niet echt was. Het was de stem van Brecht, maar Brecht was dood. Hoe wist ik dat ook alweer? Ik nam nog een slok water en begon me steeds beklemder te voelen. Mijn hand maakte kreuken in het plastiek.
"Sta op."
"Godverdomme," vloekte ik. Ik zette de fles neer met een onbevredigende klap, en zocht naar mijn krukken. Geen krukken te zien. Ik vroeg me af of ik al kon rechtstaan. Twee minuten later zat ik aan tafel. Brechts dode stem kwam niet meer terug, gelukkig.

Middenin een droom werd ik wakker; een droom binnen een droom. Het kwam nog voor. Ik had al vaak zulke verhalen gehoord van mijn klanten, en had het toen niet geloofd. Dat was iets voor in films of in boeken.
Van buitenaf zag ik mijzelf schrijven, met mijn gezicht dicht tegen het papier, aan een soort dagboek. Op de achtergrond speelde de tv. Het venster stond open en de gordijnen waaiden meer naar binnen met de wind. Achter mij zat er een man aan tafel met een blauw gezicht.
"Aufmachen."
Op de een of andere manier schrok ik minder hard dan dat had gemoeten. Door het Duits kon ik mijzelf makkelijker overtuigen dat wat ik zag en hoorde, niet echt was. Ik besefte eveneens dat het geen zin had mijn moeder te roepen, want wie weet hoe veel dagen ik daarna zou verliezen in mijn geheugen, en waar ik dan wakker zou worden? Ik stond traag op.
"Aufmachen, bitte."
Het was tenminste al Brechts stem niet meer.
Toen ik de deur opende na nog drie minuten, keek ik naar een soldaat die rook naar
grootvaderdeodorant en een grote kin had.
"Peter Schutze?" vroeg ik.
"Papiere?" vroeg de soldaat, zonder te antwoorden. Ik toonde hem het dagboek. Hij nam het aan met een harde uitdrukking, bladerde erdoor, keek van mij naar de pagina's en dan weer terug, en knikte tenslotte. Hij gebaarde toen naar een auto die aan de overkant van de straat wachtte, en begeleidde mij er naar toe, nadat hij de voordeur gesloten had. Het zwart van de auto viel niet op in het donkergrijs van de nacht. Hoewel ik wist dat dit allemaal een hallucinatie was, voelde ik mij rustiger dan ooit.
Ik moest voorzichtig instappen. Peter Schutze ging aan het stuur zitten. Naast hem zat Louis Devilder, in zijn zwart pak en met zijn bolhoed, en op de achterbank zaten Jana en mijn moeder. Iedereen zag er ernstig uit. Ik zei zelf ook niks meer, en keek maar een keer achterom toen Schutze de auto startte en de straat uit begon te rijden, naar de donkere voorgevel van mijn huis.

Ik stopte met schrijven, of beter, ik zag mijzelf stoppen met schrijven. Ik kon mij niet herinneren dat ik ooit in mijn leven al zo veel geschreven had. Mijn ogen waren bloeddoorlopen en ik zweette. De deur van mijn appartement ging open maar ik keek niet op en bleef kijken naar de laatste woorden die ik op papier gezet had. Ik volgde alles door de ogen van de man die binnengekomen was.
"Kris? Kris, wat is hier gebeurd?"
Kris, tegelijkertijd ik en niet-ik, keek traag om en zei iets onverstaanbaars. In mijn hoofd hoorde ik dat ik wilde zeggen dat de bezoeker weg moest gaan.
"Wat is er gebeurd met Brecht?" herhaalde de bezoeker.
Ik stond op en wreef mijn bezwete handen af aan mijn t-shirt.

Soldaat Schutze reed de auto door het kleine netwerk aan straten van Buitenbeke tot aan een grindweg die langs aan de ene kant een moeras, aan de andere kant een gekapt bos had. Tegelijk stapte iedereen uit. Schutze liep om en opende de deur aan mijn kant.
"Aussteigen," zei hij slechts. Zijn ogen stonden ver.
Met minder moeilijkheden dan ik was ingestapt, stapte ik uit. De lucht voelde koud en dik aan, en ik besefte nu pas dat ik geen schoenen aan had. Het was dik bewolkt, en alleen in de verste verte waren er enkele straatlichten zichtbaar over de heuvels voorbij het gerooide bos. Mijn moeder, Jana en mijn overgrootvader stonden aan de andere kant, bij het moeras. Schutze pakte mij bij de arm en leidde mij tot bij hen, waarop we ons in beweging zetten over de grindweg. Gelukkig deden mijn voeten geen pijn. Nog steeds zweeg iedereen. Niemand zei een woord toen Schutze de groep een smal pad naar binnen deed inslaan, waar zijn laarzen een zompig geluid maakten door de modder, en niemand zei er iets van toen de eerste dikke regendruppels begonnen te vallen. Het was ook harder beginnen waaien. Ik was vastbesloten de rit van deze hallucinatie uit te zitten. Er zat niks anders op.
Toen het al volop aan het regenen was, na wat leek op een wandeling van een kilometer, waren we voorbij het moeras uitgekomen bij een kleine, bemoste landtong die over een dode rivierarm lag. Het geluid van de regen die neerstortte in de ondiepe poel water overstemde bijna alles.

"Niet doen, Kris."
Ik stond op de rand van de vensterbank.
"Val dood," zag ik mijzelf zeggen, bleek en zwetend.

Ik werd gewaar dat ik in een ziekenhuisbed lag. Aan weerszijden van mijn bed stonden mijn moeder en een dokter. Hij leek alleszins op een dokter.
"Kan je spreken?" vroeg de dokter.
"Ja," zei ik. Mijn lippen kleefden bijna aan elkaar van de droogte. Ik voelde mij alsof ik maar een meter groot was, en zag aan het voeteinde van mijn bed twee dikke, witte buizen die opgehouden werden door een soort verband.
"Herinner je je dat je gevallen bent?" vroeg de dokter. Ik keek van zijn gezicht naar de buizen en besefte dat het mijn benen waren, die in een dikke laag gips zaten. Daarna keek in maar mijn moeder, die rond haar hoofd precies een stralenkrans leek te hebben door het melkwitte licht dat naar binnen kwam door het venster.
"Ik weet het niet," zei ik. Ik voelde hoofdpijn.

Een gestalte wachtte ons op bij een dikke, verwrongen boom. Aan een van de takken van die boom hingen twee koorden die bengelden in de regenvlagen.
"Kom dichter," zei de stem die bij de gestalte hoorde, door de regen heen. Toen ik een stap dichter zette, zakte ik door mijn benen. Mijn hoofd voelde zwaar aan. Drie paar armen tilden mij overeind terwijl regen langs mijn gezicht sloeg. Ik voelde de vaste hand van mijn moeder, de fijne armen van Jana en de vingers van mijn overgrootvader Louis, hard als rots.
Aan een van de koorden was iemand opgehangen.
"Dichter!" gebood de stem die aan de grote, bijna onzichtbare gestalte behoorde. Ik werd
overgedragen aan zijn greep, maar kon niet opkijken omdat ik over zijn schouder geslingerd was. Mijn drie begeleiders waren teruggekeerd naar hun afstand, en keken wezenloos toe, op een rij naast elkaar. Louis' bolhoed droop van de regen.
De opgehangen gestalte dreef mee op de sterke wind. Door zijn borst stak een lans, en aan zijn uniform herkende ik dat het Peter Schutze was. Ik wilde iets zeggen, roepen, wakker worden, maar ik had er absoluut de kracht niet voor. Door een ijzersterke arm werd ik opgehesen en werd mijn zware, pijnlijk hoofd door de lus gestoken van de andere koord.
Het gehuil van de wind overstemde mijn gekerm, toen ik mijn stem terugkreeg. De onzichtbare beul die me had opgehangen stond achter me.
"Help mij! Help mij!" riep ik vergeefs. Mijn kreten werden gesmoord in het snijdende, harde touw dat rond mijn hals zat en waar ik niet uit kon. In de dode rivierarm zag ik stenen en gezichten, voorbij waar Louis, Jana en mijn moeder stonden. Dokters, doden, oude vrienden, drugsverslaafden, beroemdheden. Ze vermenigvuldigden zich.
De beul achter me trok de koord op en strakker. Mijn lichaam was drijfnat. Door de angst zag ik het, voor ik het voelde, dat er een speerpunt uit mijn borst stak. Met een overdonderende knettering vorkte er een bliksemschicht door de hemel.
Tegen de tijd dat de donderslag kwam, was ik al dood.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten