Over 'Onklare taal'

'Onklare taal' is de verzamelnaam van diverse tekstprojecten van mijn hand. Dit is de poëzieafdeling daarvan. Hier kan je zowel de laatste nieuwe gedichten als ook een selectie van oudere gedichten vinden. De weg een beetje kwijt? Deze link brengt je terug naar de homepage van 'Onklare taal'.

Overigens kan je hier gratis mijn poëziebundels downloaden in PDF-formaat: 'Epicentrum' (2012), 'Synaeresis' (2012), 'Subductie' (2013), 'Enceladus' (2015), 'Volterra' (2017), 'De snelheid van de duisternis' (2019) en 'Indiscrete wiskunde' (2021). Behalve 'Synaeresis', dat één verhalend gedicht is in twee delen, bevatten de anderen telkens een 30-tal geredigeerde en zorgvuldig geselecteerde gedichten, met duiding en een nieuwe indeling. In 2020 verscheen mijn debuutroman 'Fragmentariërs'. In 2023 bracht ik de opvolger 'Constellatie' uit.

dinsdag 5 mei 2009

De patriarch

de eersten aan Xenophanes. Ruiken naar olie en deodorant. Boven is de zon al op. Hier merkt men alleen wisselingen tussen dag en nacht en in de aantallen, want de rest is schemer. Het bidden is al lang begonnen. Methodisch, genadig. Gestaag. Op het einde van de laatste wagon, hoeder in de achterhoede, oudste der oudsten. Je ziet er anders uit dan ik me herinner. Niet uit arduin gekapt. Die halfnobele Christuskop met hemdsboord en grote olijfkleurige ogen. Laten we bidden in deemoed. De vroegsten en de laatsten hebben het het hardste te verduren. Woorden zwellen aan. Lippen die al een tijd geen water meer gesmaakt hebben. Het zijn geen stemmen die nu spreken. Geratel van buizen, de cadans van een onderstel, het spookachtige langsglijden van de wind door tunnels en bochten, druppelen van grondvocht op metaal of een hoest van een passagier. Ik hoor en ik zie alles. Je stapt uit aan Aristokles. Anderen dringen binnen. Ademend. Harten die slaan.

De metro komt dadelijk aan. Het is halfzeven ’s ochtends, maandag. Huis en toevluchtsoord liggen nog veraf. Ik ben doordrongen van schaamte.

Met het voortschrijden van de dagen slijt het houten crucifix in mijn handen tot elke druppel vocht die er in zit uitgeperst is en hij ontvlambaar wordt als ogen vol woedende tranen en brullende zeeën mensen met fakkels. Maar dat is niet nu, want oordelen is nog niet aan mij. Gezegend zij de Vader en de onsterfelijke Zoon. Traag bewegende, kauwende handen op het kruisbeeld, gevlekt en gekorreld in koel, onderbroken licht. Nieuwe, traag bewegende vormen onderbreken licht en leven om binnen- en buiten te stromen aan Polydeukes. Kranten gaan open en dicht. Samengeplakte vogelvleugels. Vredesduiven bedrukt met onheil. Pooiers met glad haar en hoeren die niet eens weten dat ze hoeren zijn. Gevallen jongeren. Vooral voor hen bid ik. Raak levend en wel uit deze hallen. Denderend metaal. Spoorwissel. Wissel van hymne. God luistert. Hij luistert altijd.

Nog minder dan drie minuten. Had ik meer energie, ik zou me op de sporen werpen om de schande aan stukken te rijten – het is tenslotte toch maar een lichaam. Ik ben gebroken. Verdoofd door het slaan en het stampen, het gespuw. Verdiende ik dit. Verdient iemand dit.

Athanasios. Vele ouden van dagen. Slecht aangepaste ogen. Papieren, lege bekers koffie.
Symptomen van onmacht en verval. Het omringt ons en verbindt. Ik ben een riool van menselijke emoties, angstzweet en lust, traagheid en hebzucht. In het begin was er helemaal niets. Het einde is ook een laatste sissende adem in een slangenkuil. Van Athanasios tot Theodora, onder de laatste basiliek met holle fundamenten. Modderspatten op schoenen, en verdoolde oosterse toeristen. In het oosten is geen licht meer. Het is volkomen logisch dat men zoekt naar het licht op de donkerste plaatsen. Zwart om meer licht te vangen. Rimpels en rafels. Het zijn geen stemmen die spreken. Monotone, gedempt ijzeren gillen. Ergens knapt een kabel. Je kijkt op door een licht dat plots flikkert. De stem van God is overal. Waar is zijn Zoon. Waar is mijn Zoon. Twee ouderen praten. Een met gebogen rug. Generaties hebben er hun hoofd te rusten gelegd. Nu is zij een huls. De andere staat als een mummie.

Hij kijkt mijn richting uit en ik sluit de ogen. Laat me. We zijn aan Theodora. De deuren openen zich. Een grijsmetalen welkom. Zou iemand hier kunnen zien wat er met mij gebeurd is. Zou die daar in staat zijn zoiets te doen. Slaat hij thuis zijn vrouw. Breed uitgelopen handen. Een dikzak staart. Een oude vrouw met een snor houdt me in de gaten, vanuit de schaduwen van haar dikke hoofddoek. Ik zou willen wenen. Ik voel niets. Laat me met rust. Het pandemonium van de massa. Volop in gang. Traag schommelt de wieg. Buiten is er duisternis.

Ik ben de hoeder van mijn broeder. Neergeslagen, dooreengerammelde gezichten. Rommelende vetkwabben, in verdriet vertrokken gezichten zonder hoop op redding. Gebeden op eensporige ritmes. Laat me boete doen voor de afgestompten, Vader. Mijn zoon stierf opdat ze zouden leven. De dwazen. Met bloed geschilderde iconen. Het ongeboren leven doden is de hoogste misdaad. Er is nog gratie, hoop ik. Een jongen kijkt me aan met lege ogen. Gebarsten aders in het oogwit. Zijn dunne mond opent zich alsof hij iets gaat zeggen, maar dan plakt hij zijn oren dicht. Hoog Knossos. De minotauren stappen op. Gevorkte voeten en briesende neuzen. De zwakken wijken terug. Wij zijn allen kinderen van dezelfde vader die altijd luistert.

Ik heb het gevoel dat ik niet besta. Ik sta naast mijn eigen lichaam en kan elke trillende ruggenwervel tellen, en de witknokige handen die zich om de gladgewreven palen wringen. Ik ben een levende dode. Ik ruik ongelooid leder. De metro stijgt door de tunnels onder de Syntagmaberg, terug dichter bij het daglicht. Ik ben nog niet klaar om het te verdragen. Ik zal veroordeeld worden. Door de zon. Door moeder en door vader. Brandende rode vlekken. Wurgvocht. Ik kijk naar beneden en voel het ademen van een minotaur in mijn haar. Ik wil klein zijn en genegeerd worden.

De bellen rinkelen. Dit is een teken. Aan Syntagma stapen velen uit. Zetten hun reis verder richting bezit en macht. Niets is machtiger dan de Vader (hoewel ook hij het offer van de Zoon niet kon en ook niet wilde verhinderen). Ik sta op en spreid de handen. Laten we zacht zingen voor zij die ons verlaten en de wereld herboren en gezegend betreden. Zweet en droogte. De smaak van verse vijgen, lang geleden in een zongestrooide tuin.

Op het einde van de wagon staat een oude man recht. Hij ziet eruit alsof hij al dagen niet meer geslapen, gedronken en gegeten heeft. Zijn mond hangt open en zijn ogen zijn gesloten. De minotauren letten niet op hem. Niemand let op hem. Plaatsvervangende schaamde. We razen onder Syntagma naar Praxis. Voorlaatste halte voor ik af zou moeten. In het gestreepte licht van de vleklampen buiten is de man nu eens een skelet, dan weer een schuwe, in zwart en wit getekende priester die in extase verkeert. Ik bekijk hem zonder gene. Waarom zou ik dat ook niet doen. Langzaam opent hij zijn ogen. Ze staan vol tranen. Zijn lippen bewegen in zijn donkere baard. Wat hij fluistert is onverstaanbaar door het rammelen van de metro, het gieren van de stalen wielen op de verweerde sporen. Praxis. Mensen en gorgonen stappen in. Krulslangen laten zich koud en ongevoelig langs mijn gloeiende huid glijden. Niets kan me nog raken. Ik zet een stap dichter, van paal tot paal, bij de oude man, die in het schokken van het metrostel wonderwel overeind blijft. Uit zijn hand bengelt een koord van een kruisbeeld.

De lijnen van de ondergrond hebben hun geheimen al lang prijsgegeven. Ze zijn geen kluwen meer aan gordiaanse knopen. In sommige gangen hoorde ik echo’s van smekelingen bij orakels, in andere zag ik in het raam de Zoon die de voeten van de reizigers waste. Alle wegen leiden naar het licht, ook de allerdonkerste. Ik weet dat Gij ons niet verlaten hebt.

Hij gaat zitten. Uitgeput. Met afwezige ogen. Hij kijkt niet in deze wereld, maar ziet een andere. Twee gorgonen sissen tegen een minotaur. Anderen trachten verwoed nog te lezen. Een baby krijst een wagon verderop. We razen voorbij Daphnis & Kloë. Ik stap niet af. Ik had er al lang moeten af zijn. Er is niemand die er iets om geeft. Perkamenten man. Gewikkeld in een zwarte lijkwade. Rouwt om deze wereld. In weerwil van alles moet ik glimlachen. De wagon danst mee met het beven van mijn benen. Of is het omgekeerd. Zeemansbenen. Te veel water is altijd slecht. Slechte beslissingen. De ogen van de priester zijn diepronde manen van een andere wereld, en draaien mijn richting uit. Ik wend me niet af. Ik sta naakt en beschuldigd voor iedereen.

Je hebt het begrepen. Ik lees moed. Weinigen komen tot mij met meer dan hoon. Laat ons samen vragen om vergiffenis, want wij zijn allemaal zondaars. De oude man opent traag zijn armen. Niemand die kijkt terwijl de metro stopt aan Eleutheria. Ik laat mijn hoofd zakken. Door de mechanische stemmen van het perron en in de tram waait een samengenaaide hymne. Ik weet dat ik ze altijd al gehoord heb. Ook ik open mijn armen. Ik ben bekrast met kentekens. Je zal thuis komen. Je zal opnieuw liefde kennen. Waardiger handen zullen je nog aanraken. We gaan naar