Over 'Onklare taal'

'Onklare taal' is de verzamelnaam van diverse tekstprojecten van mijn hand. Dit is de poëzieafdeling daarvan. Hier kan je zowel de laatste nieuwe gedichten als ook een selectie van oudere gedichten vinden. De weg een beetje kwijt? Deze link brengt je terug naar de homepage van 'Onklare taal'.

Overigens kan je hier gratis mijn poëziebundels downloaden in PDF-formaat: 'Epicentrum' (2012), 'Synaeresis' (2012), 'Subductie' (2013), 'Enceladus' (2015), 'Volterra' (2017), 'De snelheid van de duisternis' (2019) en 'Indiscrete wiskunde' (2021). Behalve 'Synaeresis', dat één verhalend gedicht is in twee delen, bevatten de anderen telkens een 30-tal geredigeerde en zorgvuldig geselecteerde gedichten, met duiding en een nieuwe indeling. In 2020 verscheen mijn debuutroman 'Fragmentariërs'. In 2023 bracht ik de opvolger 'Constellatie' uit.

woensdag 21 september 2011

De gehangenen (IV)

4. Runen

4 maart 1943

Het vroor niet meer, en het ijs was weg. Het was een goede dag om te gaan vissen. Angèle heeft dat eigenlijk niet graag, dat ik dikwijls alleen het bos in ga, omdat ze misschien zouden denken dat ik een partizaan ben. Ik keer nochtans altijd terug met minstens één vis, dus ik zie niet in dat ze dat raar zouden vinden. Vanmorgen vroeg Peter mij wel beschaamd of hij “mit mag”. Ik vind het een sympathieke mens, maar ik moet oppassen wat de mensen zeggen.


Ik keek op de klok. Nog drie minuten tot mijn afspraak. Op mijn krukken betekende dat dat ik te laat ging komen. Ik twijfelde even, stak het dagboek van Louis Devilder in mijn jas, en ging toen op weg. Nog een geluk dat het maar tweehonderd meter gaan was, op de hoofdstraat. Het regende lichtjes, en ik was blij dat ik kon binnenstappen in het warme café. Ik was er als kind een paar keer geweest met mijn ouders en had er toen een chocomelk of een cola gedronken. Sindsdien had ik het gekend als een oudeventjescafé, het soort waarvan elk dorp in Vlaanderen er minstens één had. Nooit te marginaal, nooit te chic, met bijna alle dagen dezelfde klanten. Mijn moeder hield er niet van, maar dat was omdat ze dacht dat iedereen die meer dan een keer per maand op café ging, een dronkaard was die niet deugde. Ik bedacht me soms dat als ze de plaatsen gezien had waar ik gezeten had – champagnebar vooraan, coke achteraan, in het midden een massa decadente feesters – dat ze steil achterover zou gevallen zijn, en haar zoon nauwelijks zou herkend hebben. Ze had ook wel de vonnissen en de artikels gelezen, maar ze vroeg er nooit naar. Ze had me eigenlijk zelfs nooit de cruciale vraag gesteld of ik echt schuldig was, en daar was ik trouwens ook blij om.
Toen ik het café binnenhopte op mijn krukken, keken de stamgasten eerst naar mijn gips en mijn metalen krukken, en dan naar mij. Ik herkende, erg vaag, van vroeger nog de oude directeur van de lagere school, meester Roland. Hij zag er erg oud en ontevreden uit. De barvrouw was nog altijd zo rondborstig en zwaar als ik mij herinnerde, maar met meer rimpels rond de ogen.
Sommige mensen herkenden mij allicht wel. Ik knikte iedereen toe, en knipoogde naar Jana, die al aan een tafel bij het venster zat.
“Die pint is voor jou,” zei ze, gebarend naar het tweede, volle glas bier dat naast een halfleeg stond. De aandacht van meester Roland, de barvrouw en de drie andere stamgasten stierf weer weg in het houten gemurmel van het café en zijn verdonkerde vensters. Er was ook een soort muziek, maar God wist welk genre.
“Merci,” zei ik, nadat ik me had laten zakken op mijn stoel. Ik dronk gulzig. Het was mijn eerste pint in dagen.
“Dat doet deugd,” zei ik. Ik keek Jana aan.
“Wat scheelt er?” vroeg ik, toen ik merkte dat ze nogal ontwijkend keek.
“Ben je zeker dat je overgrootvader wel goed bij zijn hoofd was?” vroeg ze aarzelend.
“Ik heb hem nooit gekend. Maar uit zijn dagboek lijkt hij mij een doodnormale mens. Waarom?”
 “Wel,” antwoordde Jana, terwijl ze mij over tafel een opgevouwen vel papier toeschoof, “Ik heb er mijn oude boeken eens bijgehaald, en nadien nog eens gecontroleerd. Het alfabet dat hij gebruikte heeft trouwens maar vierentwintig letters, dus soms moest ik een beetje zoeken om te zien wat hij bedoelde.”
“Maar het is Nederlands?”
“Ja, natuurlijk. Niemand spreekt Oergermaans of de taal van de Vikings of zo,” zei Jana logisch. Ik nam nog een slok bier, slikte een verwensing in voor haar pretentie die ik na al die tijd wat vergeten was, en vouwde het blad papier open.

Ik spreek en ik zie de naam van de ene God met het ene oog Woden die meer ziet dan ons en nog de wouden niet heeft verlaten in onze donkerste dagen.

Ik keek op.
“Wat?”
“Hij gebruikte geen punten of komma’s, dus dat heb ik zo gelaten.”
Ik las verder met toenemende verwarring.

Ik spreek de naam uit van zij die nog moeten komen en onze valse (Waalse?) broeders die ons bezetten ik vervloek hen niet voor het voeren van strijd of het meten van kracht maar voor hun vergieten van bloed van onschuldigen en zinloos vergaren van goud en wapens alles gaat dood en gaat weg en uiteindelijk blijven mannen alleen achter één voor één in hun hoge kastelen infeite zijn zij altijd al alleen geweest maar het is de dood gezonden door Woden de halfblinde die hen de ogen zal openen
Ik vouwde het papier terug dicht en wreef over mijn mond.
“Ok, dit is raar.”
“Ja, ik dacht eerst dat het een soort codetaal was. Je weet nooit dat je overgrootvader in het verzet zat.”
“In zijn eigen dagboek zegt hij van niet.”
“Maar misschien liegt hij,” zeiden Jana en ik tegelijk. Ik moest ongemakkelijk lachen.
“Tja. Het doet er niet toe, neem ik aan. Wie weet was hij inderdaad wel niet helemaal in orde in zijn bovenkamer. Mijn moeder heeft altijd gezegd dat er iets aan hem mankeerde na de oorlog. Mensen aten en dronken toen rare dingen en gebruikten nog DDT en zo.”
Ik nam nog een stevige slok bier.
“Of misschien nam hij zware medicijnen? De geneeskunde was in de jaren ’40 ook nog niet wat ze vandaag is.”
“Hij klaagt nooit over ziekte,” zei ik weifelend, “Maar je weet nooit.”
Ik opende terug het blad papier, en liet mijn ogen over de sierlijke krullen van Jana glijden, die op zich al bijna een soort geheimtaal leken te vormen.
“Alleszins bedankt,” zei ik toen, “Nu weet ik ook dat je niet jarenlang zotte dingen moet gezien hebben om zotte dingen te kunnen schrijven.”
“De Tweede Wereldoorlog was redelijk zot,” zei Jana zuinig.
“’t Is niet alsof hij in de Holocaust zat,” zei ik met een schouderophalen, “En daarmee wil ik nu ook niet zeggen dat wat ik de laatste jaren gezien heb, daarmee te vergelijken valt. Hij is ontsnapt aan de dienstplicht, indertijd, en heeft geen mensen zien doodgaan. Ik... tja. Ik spreek er liever niet over.”
“Het is ok,” zei Jana. Ze leek nieuwsgierig om het verhaal te horen, en ik overwoog even om te vertellen dat ik gezien had hoe iemand die zijn drugs niet meer kon betalen in elkaar werd gemept tot er van zijn gezicht alleen een rode, opgezwollen massa overgebleven was. En hoe ik toen had gewenst dat die gast bewusteloos was gegaan van de pijn, of zelfs dood was, om niet zo vreselijk te moeten lijden, maar hij bleef leven, ademen en spreken. Maar ik heb gezwegen. Ik zweeg tegen de rechter, tegen mijn advocaten, tegen mijn celgenoten. Zwijgen was na een tijdje zo makkelijk.
“Nee,” herhaalde ik, “Het heeft geen zin dat ik er over spreek. Dat deel van mijn leven is voorbij, en ik zit hier nu op mijn gemak.”
Het kwam er ongemakkelijk uit.
“Geen probleem,” zei Jana.
“Nog eens bedankt,” zei ik, terwijl ik het blad in mijn zak stopte, bij het dagboek. Waarom had ik dat ook meegenomen?
“Je hebt me een zondagnamiddag bezigheidstherapie gegeven,” zei Jana, “Dus geen probleem. Bovendien is het niet slecht om nog eens onder de mensen te komen.”
Ik keek voorzichtig op naar de professionele drinkers aan de toog. Meester Roland staarde intens naar een bierviltje. De drie anderen praatten met de barvrouw, en een ervan was voortdurend aan het grinniken. Ik zag hun monden bewegen maar kon niks verstaan van wat ze zeiden.
“Ja. Al is het zo vreemd om te beseffen hoe comateus iedereen hier leeft.”
“Middenbeke is meer dan dit café en een paar geborneerde middenstanders,” verdedigde Jana het dorp, “Maar je moet zoeken naar interessante plaatsen, dat is waar.”
We praatten nog even verder over gemeenschappelijke kennissen, en ik vertelde wat losse anekdotes over het dorp. Over het versgemetste muurtje naast de kerk dat omver was gevallen toen Bleke Frederik er tegen was gaan leunen, of over een vermeende wolf die uiteindelijk een dolle hond bleek te zijn die kippen had doodgebeten, of over die keer dat ik mijn valse snor niet had willen afdoen na een toneeltje op de lagere school. Het was een bitterzoete avond, en ik besloot dat ik voorlopig genoeg had van de omwentelingen rond een al bij al weinig interessant verleden.

15 april 1943

Peter is meegeweest om te vissen. Hij hield zich kalm en zei niet veel. Alleen dat hij thuis ook vaak ging “fischen”. We hebben wel niets gevangen, maar het was niet slecht om eens niet alleen te zijn ook. En ik denk dat hij er zelf ook deugd van had. De Duitsers zijn dan wel mijn vrienden niet, maar die jongens die hier zitten kunnen er ook niet aan doen. Ze hebben erover gesproken dat er misschien SS’ers naar het dorp gingen komen. Nochtans zitten hier geen Joden. Ze zijn zelf bang van de SS. Wat moeten wij dan denken? Ik heb goesting in vis. Spijtig genoeg hebben we niets gevangen.

Verder naar deel vijf.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten