Over 'Onklare taal'

'Onklare taal' is de verzamelnaam van diverse tekstprojecten van mijn hand. Dit is de poëzieafdeling daarvan. Hier kan je zowel de laatste nieuwe gedichten als ook een selectie van oudere gedichten vinden. De weg een beetje kwijt? Deze link brengt je terug naar de homepage van 'Onklare taal'.

Overigens kan je hier gratis mijn poëziebundels downloaden in PDF-formaat: 'Epicentrum' (2012), 'Synaeresis' (2012), 'Subductie' (2013), 'Enceladus' (2015), 'Volterra' (2017), 'De snelheid van de duisternis' (2019) en 'Indiscrete wiskunde' (2021). Behalve 'Synaeresis', dat één verhalend gedicht is in twee delen, bevatten de anderen telkens een 30-tal geredigeerde en zorgvuldig geselecteerde gedichten, met duiding en een nieuwe indeling. In 2020 verscheen mijn debuutroman 'Fragmentariërs'. In 2023 bracht ik de opvolger 'Constellatie' uit.

dinsdag 2 februari 2010

De kleine onderwereld (II)

2. Meisjes

De laatste studente die ik zou begeleiden was, een beetje tot mijn teleurstelling, geen naargeestige, uitgebuite Filipijnse met holle ogen, maar een door en door Vlaams kind dat het duidelijk niet vooraan had gestaan toen God bezig was geweest met het bedelen van intelligentie.
“De appel valt niet ver van de boom, Marieke. Wat denk je dat dat betekent?”
“Heu, dat... wel ja, je doet iets... en het is duidelijk, heu... niet ver.”
Ik krulde mijn onderlip over mijn bovenlip. Dit ging nergens naartoe. Beneden over het smalle binnenkoertje dat God weet welke functie had, zag ik door het venster Aristide iets opschrijven. Hij zag er erg geleerd uit.
“Goed dan, het volgende spreekwoord: hoge bomen vangen veel wind.”
“Haja... boomtoppen, daar kan het nogal hard waaien,” zei Marieke.
“Ja, dat is waar,” beaamde ik, “Maar wat betekent het in een situatie waarin je zoiets zou zeggen en er zijn geen bomen?”
“Ik weet het niet,” gaf ze toe.
“Het wil zeggen dat mensen die veel aandacht krijgen, bekend zijn of machtig zijn – dus, hoge bomen, omdat ze een hoge functie hebben – veel kritiek krijgen. De bomen zijn de mensen en de wind is de kritiek.”
Marieke schreef druk op. Ze had overigens een enorm groot geschrift.
“De blinde leidt de blinden. Heb je daar een idee van?”
“Dat... heu... gehandicapten elkaar opzoeken?”
“Bijna. Het gaat erover dat we eigenlijk allemaal even dom zijn, en dat dommeriken zich vaak ook laten leiden door dommeriken.”
“Maar blinden zijn toch niet altijd dom?”
“Nee. Het is figuurlijk. Een blinde ziet niet, en heeft dus letterlijk geen inzicht. Vandaar de betekenis – je moet die spreekwoorden niet zo letterlijk interpreteren.”
Ik denk dat er ergens vier figuurschaatsers achter haar ogen pirouettes aan het draaien waren.
“Weet je het verschil tussen ‘figuurlijk’ en ‘letterlijk’?”
Ze keek radeloos, en ik had een vlaag van intens medelijden met haar.
“Letterlijk is bijvoorbeeld: ik ben een man. Figuurlijk is: ik ben een varken. Ik ben natuurlijk niet echt een varken, maar omdat ik bijvoorbeeld een pak eigenschappen deel met een varken, noem ik mezelf een varken. Begrijp je het beter nu?”
Ze keek vertwijfeld.
“Je moet niet ‘ja’ zeggen om mij een plezier te doen,” zei ik.
“Sorry. Ik versta het niet goed.”
“Goed. Ik probeer het nog eens. Maar ik ga eerst een cola halen.”
Terwijl ik teleurgesteld moest constateren dat de automaat nog altijd zo goed als leeg was – Frans was niet bepaald scheutig daarmee, zoals met niets eigenlijk – dacht ik aan het feit dat ik nog steeds ongeveer 500 euro moest krijgen. Ik had morgen gelukkig een sollicitatiegesprek bij een bonafide bedrijf.

Buiten Aristide was er nog een andere medewerker van Frans, een oudere repetitor die onmiddellijk opviel tussen de jonge mensen die er werkten. Frans liep hoog met de intellectuele vaardigheden van Freddy op, want Freddy “gaf alles”. Freddy maakte op mij eerder een indruk van typisch halfcorrupte belgitude, en een slechte kant van mijn karakter zag er ook het type in dat zich wel eens liet betalen in Aziatische natura. Het was duidelijk dat Freddy wel telkens op tijd zijn geld zag. Zijn snor en buik waren even vettig. Ik stelde me Freddy, Aristide en Frans vaak voor, in afschuwelijke shorts, ergens in een uitgewoonde bar in Thailand, met grijnzen op hun boevengezichten, ladyboys op hun schoot en op de achtergrond die ene hit van Lou Depryck en zijn Hollywood Bananas.
De eerste keer dat ik Freddy zag, was in de kelder van het bureau. Frans had me gevraagd om m’n lesvoorbereidingen te zien, en in een zeldzaam genereuze bui voegde hij er aan toe dat ik die ook mocht inrekenen bij de uren die ik gepresteerd had.
“Kom ik naar je kantoor?”
“Ja, maar ik zit in de kelder. Je zal me wel vinden.”
In die nauwe, clastrofobische kelder trof ik Frans aan, die aan een tafel zat met de man die hij me voorstelde als Freddy, en een paar grof geschetste Zuidoost-Aziaten met pokdalige gezichten. De mannen zaten te vergaderen. Frans nam mijn papieren aan alsof het de normaalste zaak van de wereld was om te vergaderen in zijn kelder, en er tussen de fijnere details van de vrouwenhandel door nog eens andere zaakjes te klaren. Freddy zat er bij als een boulet met een snor, met zijn handen berustend op zijn dikke buik.

Frans was boos.
“Waarom ben je niet komen opdagen op je afspraak met Marieke? Freddy heeft dat moeten overnemen, en die mens is al zo druk bezet!”
“Jij komt ook je afspraken niet na. Ik heb nog steeds dat geld niet gezien.”
“Kom naar het bureau.”
Het was al diep herfst intussen, en de stad baadde in een wat naargeestige sfeer. De dagen dat het om negen uur ’s avonds nog volop licht en warm was, waren geweken voor de donkere drab van rondvliegende bladeren en mensen die als in rouw schuilgingen in dikke sjaals. Ik vroeg me af, terwijl ik naar het bureau onderweg was, of Frans me in razernij zou vermoorden. Of misschien wachtten Freddy of Aristide me op op een straathoek om me te laten aftuigen door ingehuurde kleerkasten.
“De examens van je studenten waren slecht!” riep hij, eens ik was aangekomen op het kantoor.
Hij rookte voor een keer niet. Zijn zoon was er ook bij. Zijn zoon was een verstandelijk gehandicapte jongen die soms ook bijkluste in het kantoor als een soort debiele Argus als Aristide er niet was. Ook Freddy was nergens te bespeuren.
“Hoezo?”
Dat raakte me natuurlijk wel in het weinige eergevoel dat ik aan mijn werk voor die charlatan nog overhield.
“Pieter was gebuisd voor zijn Engels, en zijn Nederlands was al niet veel beter.”
“Ik gaf hem geen Engels,” zei ik traag.
“Ja, goed dan. Maar hij was ook gebuisd voor Duits. Edouard... geen goed resultaat voor Engels. Abdel, voor Duits, net de helft... Goed kan je dat toch niet noemen?”
“Frans, Pieter was onbeschrijflijk lui. Daar kan ik niets aan veranderen. En ik moest Abdel Duits leren van nul. Dat hij er door is, is in feite een mirakel.”
“Maar je moet die gasten meer motiveren!”
“Al goed. Maar dat verandert wel nog niets aan het feit dat ik nog altijd niet opnieuw betaald ben. Je bent al twee maand te laat. Ik heb ook gebeld naar jou, sms’en gestuurd en een briefje achtergelaten. Je moet dan toch niet verwachten dat ik extra mijn best ga doen?”
Frans zakte in elkaar in zijn bureaustoel, leek iets aan z’n zoon te gaan vragen die er bij stond als een versgesteven kaars, maakte een pijnlijk grimas en stak een sigaret op.
“Het is allemaal niet simpel. Allez, zet u.”
Ik ging zitten en vroeg me af wel excuus Frans ging verzinnen om de betaling nogmaals uit te stellen.
“Ik heb de laatste tijd wat gezondheidsproblemen gehad, en met mijn vrouw gaat het ook niet goed.”
“Dat versta ik,” zei ik vlak, want zelfs al was het niet waar, kon ik moeilijk zeggen dat ik niet geloofde dat Frans’ vrouw kanker had, en aangezien de man zelf er uit zag alsof hij drie keer door een pulpmolen gedraaid was, leek het me ook niet zo vergezocht dat hij ook in een slechte gezondheid verkeerde.
“Enfin, het was gewoon een zware verkoudheid hoor, bij mij,” relativeerde Frans zijn eigen lijden, “Maar ja, een mens is daar toch even paraplu van, je verstaat dat wel.”
“Ja. ’t Is ook daarom dat ik zo vaak niet kan komen, Frans. Ik heb zelf ook geen goede gezondheid, en buiten mijn medicamenten moet ook mijn huur betaald worden, en mijn vriendin studeert nog.”
“Wat voor medicamenten neem je dan?” informeerde Frans.
“Medicijnen voor mijn mentale gezondheid,” overdreef ik, “Het probleem is dat als ik die een tijd niet goed doseer en te veel of te weinig neem, dat ik er nog onvoorspelbaar van kan worden.”
“Hoezo onvoorspelbaar?”
Frans liet weer een onwillekeurige blik gaan naar z’n zoon.
“Goh, als... ja, ik weet het niet. Agressief, onhandelbaar. Niet eenvoudig.”
Frans leek me nu met een heel andere blik te taxeren. Ik was de schurk gaan opzoeken met het absurde idee dat hij me misschien zou afdreigen of dat ik zijn ware gelaat ging te zien krijgen als harde crimineel, maar nu leek het eerder alsof hij zich zelf dat af te vragen of ik niet volkomen waanzinnig was. Er viel een ongemakkelijke stilte.
“Pas op, het gaat wel hoor. Maar ja, je kent dat, ’t is niet simpel.”
“Nee, nee,” zuchtte Frans, duidelijk blij met mijn aangereikte conclusie, “Bon, allez, we verleggen die afspraak met Marieke, en als je dan komt, dan betaal ik je ook. Goed?”
De gedachte kwam even bij me op om te vragen wat er zo moeilijk was aan een overschrijving, maar ik had geen zin nog langer in Frans’ rokerige aanwezigheid te verkeren. We wisselden nog wat beleefdheden uit en ik liet hem nogmaals zijn belofte herhalen, waarop hij me er nog succes met mijn gezondheid aan toevoegde. Ik wenste hem hetzelfde toe. Toen ik de deur achter me toe trok, hoorde ik Frans’ zoon verwonderd vragen: “Maar papa, jij bent toch helemaal niet ziek?”
Ergens speelde Johann Sebastian Bach in mijn hoofd een van zijn meest demonische orgelstukken.

Ik zag nog een deeltje van het geld dat Frans me schuldig was, en daarna koos ik het hazenpad. Ik had intussen bonafider werk gevonden. Onvermoeid bleef hij echter voicemails nalaten, tot ik hem een brief onder z’n deur schoof dat ik nog altijd tweehonderd vijftig euro moest krijgen van hem en dat ik ander werk had. Ik betwijfel of hij die brief bewaarde, maar de telefoons hielden alleszins op. Enkele maanden later kwam Frans weer volop in de media met zijn frauduleuze praktijken, en werd zijn bureau opgedoekt.
Als ik dezer dagen door de straat passeer waar hij gevestigd zat, slaat de geur van lijm en Marlboro me nog steeds in de neusgaten. Ik vraag me af waar Aristide z’n tijd nu mee doorbrengt. En of Abdel daadwerkelijk rechten ging studeren. Maar zonder er antwoord op te krijgen vraag ik me nog meer af of Frans nu eigenlijk een gewiekste toneelspeler was, dan wel een tragische prutser die enorm veel geluk had dat hij en zijn knoeiboel niet eerder door de rechtbanken gesleurd werden.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten