Over 'Onklare taal'

'Onklare taal' is de verzamelnaam van diverse tekstprojecten van mijn hand. Dit is de poëzieafdeling daarvan. Hier kan je zowel de laatste nieuwe gedichten als ook een selectie van oudere gedichten vinden. De weg een beetje kwijt? Deze link brengt je terug naar de homepage van 'Onklare taal'.

Overigens kan je hier gratis mijn poëziebundels downloaden in PDF-formaat: 'Epicentrum' (2012), 'Synaeresis' (2012), 'Subductie' (2013), 'Enceladus' (2015), 'Volterra' (2017), 'De snelheid van de duisternis' (2019) en 'Indiscrete wiskunde' (2021). Behalve 'Synaeresis', dat één verhalend gedicht is in twee delen, bevatten de anderen telkens een 30-tal geredigeerde en zorgvuldig geselecteerde gedichten, met duiding en een nieuwe indeling. In 2020 verscheen mijn debuutroman 'Fragmentariërs'. In 2023 bracht ik de opvolger 'Constellatie' uit.

zaterdag 2 augustus 2008

Terwijl wij van weelde en van bloemen genieten, sluipt de dood nabij met onhoorbare pas

In een dorp ergens te lande ligt een oude vrouw op haar slaapkamerbed. Ze ziet eruit alsof ze uit een vernietigingskamp komt. Ze is niet dood, maar het is duidelijk dat ze stervende is. In de hoek van de kamer zit een norse, vertwijfelde oude man.

Een jonge man rent haastig de trap op van een Gents appartementsgebouw. Sirenes dreunen keihard door zijn hoofd, en een nieuwe schokgolf adrenaline overweldigt hem als hij het appartement binnenstormt. Op de vloer ligt het meisje met wie hij enkele uren tervoren gebroken had, roerloos en klein.

In een voorstad van Antwerpen schrijft een meisje enkele korte e-mails en brieven naar mensen allerhande. Het zijn afscheidsbrieven. Sommigen krijgen het miniemste onder de kattenbelletjes, anderen krijgen een wat langere versie, maar er is niemand die werkelijk te weten komt wat er al jaren in haar omgaat. In een kistje bij het bed zit een glimmend mes.

Een dochter en een zoon komen de kamer binnen. Hun vader groet hen nauwelijks merkbaar, of zelfs helemaal niet. In het schemerlicht zijn zijn gelaatstrekken die van omgeploegde aarde die al veel te lang geen regen meer gezien heeft. De volwassen kinderen, allebei veertigers, beseffen dat dit één van de laatste keren zal zijn dat ze hun moeder levend zullen gezien hebben. Wat valt er nog te zeggen? Ze is niet meer in staat te communiceren. De medicijnen overstemmen haar gevoel van intense pijn, van het gezwel dat zich een weg vreet door haar lichaam, en hebben haar in een diepe, verwarde slaap ondergedompeld. En vroeger was ze zo’n sterke vrouw, zelden ziek, altijd in de weer.

De sirenes die daarnet nog in zijn hoofd bonkten, weerklinken nu echt, en zouden normaal pijn doen aan zijn oren, maar het gevoel dat alles overstemt is dat van wanhoop en boosheid. Hij heeft al meer dan genoeg problemen. Zij was één van die problemen, maar blijkbaar geen probleem dat zich makkelijk liet oplossen. Hij zit in de ambulance en kijkt naar haar. Ze ziet er grauw uit. Drieëntwintig en vroeg oud. Hij kon het ook soms zien als ze teveel gedronken had, of als ze wanhopig was (zoals nu). Hoe in dat tere lichaam al die kwalijke geschiedenissen opgeslagen waren. De ambulance raasde door het verkeer.

Nu het haast zo ver is, is de twijfel geweken. En het voelt weldadig, om niet te zeggen goed. Haar kamer is volledig opgeruimd, en er ligt een brief met instructies te wachten op haar ouders. Die brief stond tevens bol van verontschuldigingen, maar er is ook een deel van haar dat, voor één keer, al die verontschuldigingen niet helemaal meende, omdat ze er zeker van is dat de wereld een betere plek zou zijn zonder haar. In de badkamer loopt het bad vol. De kamer is volledig opgeruimd.

De familie is geen familie waarin affectie hoog in het vaandel gedragen wordt. Het zijn trotse mensen, bouwers, werkers en zelfstandigen, geen artistieke figuren of mensen die zich in idiote avonturen zouden storten. En toch zoeken broer en zus nu troost bij elkaar, buiten de kamer. Er wordt niet veel gezegd: de feiten spreken voor zich. Op gedempte toon wordt af en toe de hoop geuit dat de lijdensweg niet te lang is. Hoewel er een kruisbeeld in de hall hangt, is de oude eed van Hippocrates die later eigendom werd van de Kerk, en onder meer omvat het leven zo lang mogelijk te rekken, hier ver weg. Ze beseffen wel dat het niet abnormaal is om je moeder te verliezen, maar dat helpt niet om de pijn en het verdriet tegen te houden. Want vanaf nu zal alles anders worden. De oude norse man in de kamer is, niet zoals zijn vrouw die langzaam wegteert op het bed, een vat vol energie of iemand die grootse familiefeesten zal organiseren. Hij is er niet de man naar om iedereen samen te houden – het interesseert hem niet. Hij is een klomp bevroren potgrond, en alleen zijn vrouw heeft hem af en toe kunnen ontdooien – of de drank. Maar nu wordt alles anders.

Enkele uren later staart het meisje naar het plafond. Aan haar bed zit haar nieuwbakken ex-vriend.
“Waar dacht je toch in godsnaam aan?” vraagt hij. Omdat het zo stil is, klinkt het niet als een beschuldiging.
“Ik stortte in,” zegt ze, zich oprichtend. Ze hangt volgeplakt met elektroden en heeft zo’n hoogst onflatteuze, aseksuele ziekenhuisjurk met bolletjes aan. Het ziet er tegelijk zielig en grappig uit.
“Het leek alsof ik plots weer zes jaar terug werd gekatapulteerd, weet je,” zegt ze, hem niet rechtstreeks aankijkend, “Het werd gewoon teveel. Ik kon het niet meer aan. En ik voelde me een moordenaar.”
Hij kijkt nu zelf ook weg van haar.
“Het was de juiste beslissing.”
“Ik weet het, ik weet het. Maar wat als ik het gehouden had? Dan had ik mijn leven helemaal kunnen omkeren, en tenminste iets opbouwen dat ergens op leek. Iets wat mensen zouden kunnen respecteren.”
“Het is ook daarom dat ik eruit wilde,” zegt hij, “Ik vond niet dat ik nog respect verdiende. Geen job, geen perspectieven, ziek geworden, familie die gestorven is… Enfin, je begrijpt het wel.”
“Maar ik zie je graag. Telt dat niet?”
“Soms is het moeilijk omdat te geloven.”
Ze gaat weer liggen en sluit haar ogen.
“Als er wel één ding is dat je moet geloven, is het dat wel. Ik weet dat je van me vind dat ik de waarheid niet vaak spreek, en ik doe soms domme dingen. Zoals dit. Maar ik ben honderd procent zeker dat ik enorm veel van je hou.”
Vanonder haar gesloten oogleden komen er tranen. Hij staat op uit de stoel bij het raam, en pakt zacht, heel zacht, alsof het elk moment kan verdwijnen, haar hand vast. Niet met de koele, analyserende greep van een dokter of een verpleger, maar met de warme aanraking van iemand die geen woorden meer over heeft om iets te kunnen zeggen.

Het meisje gaat in bad. Ze vindt het op een bepaalde manier gênant dat haar ouders haar naakt zullen vinden, maar met kleren aan in bad stappen, dat gaat ook niet. En het heeft tegelijkertijd ook een zekere puurheid, alsof met het uitdoen en netjes opvouwen van haar kleren ook het laatste restje van omhulling is verdwenen dat haar nog enigszins in verbinding stelt met de rest van de wereld. Als een astronaut op ruimtewandeling die zelf zijn kabel doorsnijdt, en dan gewoon wegzweeft, op naar onbekende oorden. Er zitten geen citaten in haar hoofd, geen wijsheden uit alle boeken die ze gelezen heeft, die haar nu begeleiden. Er is alleen maar het weldadig warme water. Het snijden gebeurt haast automatisch, zonder dat ze bij moet nadenken. Geen twijfel, God, geen twijfel, wat voelt dat goed. Het doet minder pijn dan ze gevreesd had, en terwijl ze kijkt naar de koraalrode wolk die zich kringelend als inkt vermengt met het water, voelt ze langzaam het delirium opkomen waarover ze al gehoord had. Ze laat haar hoofd achterover zakken, en voelt de warmte van het water en haar eigen bloed om haar heen. Dit is geen einde, maar een nieuw begin. Voor haar, voor de wereld, voor alles. Ze ademt uit.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten